Tenerife, maart 2014.

Als je echt niet meer kunt en een energiereepje keert via je neus met de consistentie van een potje Olvarit weer terug in het heden, dan is het raadzaam een punt te nemen aan de horizon. Niet de echte horizon, nee, maar wel eentje a la de filosoof Hans Georg Gadamer. Eentje in je hoofd. (Je gaat met een filosoof op fietsvakantie of niet. Niet Hans Georg overigens. Hij heet gewoon Harm.) Er is in dit welhaast dialectisch moment een grote kans dat de grote vragen van het leven worden verstaan. Bijvoorbeeld waarom er niets gaat boven een weekje fietsen in de zon, maar dat je toch heimwee hebt naar huis. Je kunt dan gaan huilen (gebeurt sowieso wel, dus beter dat uit te stellen), of je kunt denken aan de derde reisgenoot die ergens en op dat moment vrij als een vogel de golven van Tenerife bedwingt. Je kunt ook denken aan de sport die je zo lief is als het leven.

“Allè!”

Intxausti

Intxausti

De Movistarrenner, een Spanjaard met melancholiek gezicht, en die tamelijk verpletterend voorbijgaat -niet zozeer door zijn snelheid maar meer door het gemak waarmee hij fietst- werpt een blik op de grote witte, weinig gracieuze toerist (ik) die als een Stervende Gallier op zijn fiets zit. Onderbroken in een filosofisch vacuüm, zeker als het door een perfect gesoigneerde prof gebeurt, is het zaak zo snel mogelijk tot een antwoord te komen. Denkend aan vorig jaar toen ik in een vergelijkbaar geval “Allè!” terugpiepte, alsof er een marmot in mijn strottenhoofd nestelde, besluit ik dat ik deze afgang niet weer zal begaan. Het moet “Dag” zijn. “Goedendag”. Zo iets.

“Oli”

Fuck. Hoe kan een mens in het aanschijn van zijn helden zoiets zeggen? Oli. Dat is nog erger dan allè! Doorfietsen is nu instrumenteel. Atonement. En dan komt er nog opeens een.

“Allè!”

“Good luck this season!” roep ik nu. Niet stoer, wel gemeend. De renner haalt lachend zijn schouders op. Het is Beñat Intxausti. En ik, ik fiets de Teide op. Met nog 7 kilometer te gaan word ik overspoeld door Movistar-renners. Ik vlieg. Althans, dat voelt zo. Want die Movistarrakkers trainen een beetje op 60% terwijl ik hier langzaam mijn zinnen aan het verliezen ben. Als Alejandro Valverde voorbijkomt moet ik wel iets heel cools bedenken.

En daar staat Beñat Intxausti in de bocht bij een auto. Hij eet en kwebbelt wat met de verzorger. Nu heb ik potverdrie al mijn tijd lopen verdoen met de voorbereiding op een ontmoeting met Alejandro Valverde die er nooit zal komen, terwijl ik weldra bijna een minuut lang op gespreksafstand zal zijn van Intxausti. Dan realiseer ik me iets wat me al sinds de Tour de France van 2013 dwarszit. Het beroemde Belkin-etentje met de toespraak maakte mij woedend:

Richard Plugge was bijna begonnen aan wat waarschijnlijk de toespraak van de eeuw had moeten worden.Hij kon niet wachten tot de renners ademloos zouden luisteren. Geïnspireerd om volgend jaar in 2014 hun prestatie te evenaren. Dus begon hij –zij het enigszins schuchter- met zijn verhaal. De renners nipten onderwijl aan hun koffie, die werd geserveerd na een vette en vooral hoog opgestapelde hamburger. Afgezien van de onvermijdelijke Franse hotelgezelligheid in de eetkamer, waar de neonverlichting en mintgroene muren praktisch elk gesprek, elke sfeer onherroepelijk kunnen doden, was het gezellig. Je eindigt per slot niet elke dag zesde in de Tour de France.

Ok, daar gaat-ie: ‘Jullie hebben door jullie optreden en rijden met elkaar als team zo’n geweldige spirit neergezet.’ Juist als Plugge zich volzuigt om aan het retorische hoogtepunt van zijn toespraak te beginnen kraakt plots de stem van Ten Dam. Laurens ten Dam. De man van wie we tegenwoordig best veel weten door dat boek. LtD. De bijnaam die Lance Armstrong hem ooit gaf. LtD die een poster van Lance heeft hangen in zijn trainingshonk. LtD means Limited. And other things.

‘Mag ik wat zeggen’. Mag ik wat zeggen, dacht Plugge, ik ben ploegdirecteur en ik sta hier een beetje te speechen en jij knalt erdoorheen met je mag ik wat zeggen. Laurens ten Dam keek op naar Plugge en zei: ‘Ik hoorde vandaag van de schrijvende pers dat we de koers teruggegeven hadden aan het volk. En dat is een mooi compliment’. Nico Verhoeven legde zijn hand kozend op de schouder van Ten Dam. Plugge deed dat ook maar. En zo stonden ze daar in een pose die Leonardo da Vinci onmiddellijk had vereeuwigd in een schets, genietend van een mooi compliment. Iedereen genoot. Het volk, de koers, het teruggeven van de koers aan dat volk, alles is genieten. Daar doe je het allemaal voor.

Met Intxausti in het vooruitzicht kan ik met een opmerking een jaar frustratie wegzetten. Een mooi compliment. Hou toch op. Het is een flutcompliment. Een hol, populistisch, miezerig lariecompliment. Dat is het. De suggestie is zo allemachtig stompzinnig, dat die stompzinnigheid alleen verhuld kan worden door degene die hem uitspreekt. Zo iemand moet je kunnen vergeven, direct. Een wielrenner dus.

Wij hebben de koers teruggegeven aan het volk. Wie zijn die ‘wij’ nou helemaal? Mollema en Ten Dam? Of ook Mathieu Ladagnous en Romain Bardet? En Benat Intxausti? Van de laatste weet ik zeker dat hij de Tour niet reed en dus is over zíjn rug de hele koers maar even overgeheveld. De schrijvende pers bedoelde het uiteraard overdrachtelijk. Nietes.

Want hoe kun je nu iets teruggeven dat nooit is weggegeven of, zo je wilt, is afgepakt? Het compliment suggereert een willoos, naïef en niet gecorrumpeerd volk, dat misleid is door een perfide wielrijdersgemeenschap. De renners werden jaren gevoed en gefaciliteerd in hun praktijken door een nog zwartere onderwereld van medici en bestuurders. Toen het ‘volk’ verbouwereerd en collectief zag dat het zijn liefde, de koers niet meer herkende, stiet het die af en leek de crisis onafwendbaar. ‘Het volk’ is echter niet naïef, en ongecorrumpeerd evenmin. Dat bepaal ik namelijk zelf wel.

Het wielrennen is het product van renners en zijn liefhebbers. Het is, zoals Gadamer wellicht zou zeggen, een versmelting van enerzijds de koers, wat de renners zijn, wie ze zijn en wat ze vinden en anderzijds wat de liefhebber vindt en denkt. Het wielrennen is zeker niet de plek waar onschuld was of waar die teruggevonden moet worden. Wielrennen is wielrennen. Wielrennen is de Primavera, wielrennen is de Zoncolan, wielrennen is Frédéric Amorison. Geen sport in de wereld laat toeristen toe tijdens een training. Enfin.

Ik richt mij op van mijn stuur, en roep Intxausti toe: ‘You get Belkin back this year!! For Valverde in the Tour!!” Hij kijkt mij echt totaal onbegrijpend aan. Kauwend. Ik bedoel, ik geef les dus ik weet wanneer iemand even geen reet begrijpt van wat je zegt. Met kauwgom. Ik herken dat moment. En dan glimlacht hij weer en zegt: “O yeah, ok.”

Ik vat dit op als een cruciaal moment in mijn leven. Beñat Intxausti verklapt mij het hoofddoel van Movistar in de Tour 2014. Een doel, dat ik ze (mede) heb aangereikt.

de Teide

de Teide

Een dag later is de wereld weer zonovergoten. De top van de Teide is nog 5 kilometer dalen. Wie hem bedwong weet dat langs de kimmen van de vulkaanreus, die het Canarische Eiland Tenerife vormen eerst een afdaling volgt tot aan de grote winderige vlakte. Daarboven de besneeuwde top als een grijze keizer. Dat is de eigenlijke top van de vulkaan die slechts door bergbeklimmers kan worden bereikt. De top bereiken als fietser is geen sinecure, de keizer zien een verlossing. Hoe groot die verlossing is hang af van de mate van aanspreekbaarheid. En dan hebben we het niet over de keizer. De fietstop ligt hier. Mijn filosoferende fietsmakker en ik zitten voldaan een energiereep te eten. Morgen wacht het vliegtuig.

De zon schijnt. Er wordt weinig gesproken. En als er gesproken wordt, dan gaat het over de Teide. Aan het einde van zo’n week op een Canarisch Eiland, waarin de verlossing van allerlei huiselijke verplichtingen, liefdoenerij en andere obligaterie uitgebuit wordt tot maximaal fietsrendement hoeft er ook niet veel meer gezegd te worden. Bikkels ben je met z’n tweeën. Wielrenners met glanzende zonnebrillen! Ja!
En dan glijdt er een schaduw langs ons. Goeeefffgoeeefff. Het is een Lamprerenner. Hij zet zijn fiets tegen een auto op de parkeerplaats. Wisselt een jasje. Eet wat. Mijn brein draait op volle toeren als een heldere gedecideerde stem uit de hemel klinkt. Nou ja, uit de hemel, uit Harm. Naast me. “Sir excuse me, may I ask your name?” (Hoe doet-ie het!?)

De renner kijkt op en werpt zijn hoofd ietsje in zijn nek. Een grijns.

“Pozzato”.

Pozzato

Pozzato

Seconden later voegen zich Luca Paolini en Giampaolo Caruso van Katusha Cyclingteam zich met nog een Lampre -renner bij Pozzato. Ze zullen de tamelijk hysterische kreten even later als ze wegrijden misschien nog gehoord hebben. Maar wat maakt het uit. Ik tel de profrenners die ik ooit op de weg tegenkwam, waar ik even mee fietste, gewoon mee kon praten: Eddy Schurer (o.a. TVM), Carlo Willems (toen Decock Sportivo), Marijn de Vries (Team Giant Shimano) en recent Marco Hoekstra (Parkstad Limburg). Ik hoor Luca Paolini bij wijze van grap een tekst uit de Rooms Katholieke liturgie zingen. Ik meet de afstand en ben blij dat ik voetbal een flutverdrijf vind.

Het volk krijgt wat het wil, het krijgt de renners, het krijgt de helden, heel dichtbij. Het krijgt zelfs een grijns van Pippo die ook nog sprak.

Wibe Balt
Laatste berichten van Wibe Balt (alles zien)