Omloop Het Nieuwsblad

Omloop Het Nieuwsblad

Anders dan andere jaren keek ik als een berg op tegen het moment dat het wielerseizoen met De Omloop Het Nieuwsblad, of Het Volk, wat mij betreft; what’s in a name, dan echt van start zou gaan. Alsof er ijs groeide in de sloten, schaatsers verwachtingsvol hun ijzers slepen en ik hoopte op dooi. Misgunde ik al die liefhebbers, die in blijde verwachting uitkeken naar het moment dat een vers peloton als een kleurige krokus uit de Noord-Europese wintergrond zou steken, het ultieme plezier van een herrijzend seizoen?

Enigszins beschaamd moest ik die vraag bevestigend beantwoorden.

Ergens hoopte ik op sneeuw. Net als in 2004. Op beelden van volgauto’s die verstopt onder een dik pak sneeuw stonden te wachten op betere tijden. Van renners in trainingspakken die verveeld ronddoolden in het hotel. Iemand mikte een sneeuwbal richting een verzorger. Leuk voor het filmpje dat verder weinig om het lijf had. Een enkeling probeerde de besneeuwde wegen op de fiets te trotseren. Na enkele kilometers bleek de rollenbank in de kelder van het hotel het enige alternatief. De winter had een duidelijk statement gemaakt. Vlaanderen was nog niet klaar voor de koers. De verlossing liet nog even op zich wachten.

Nu echter was het koud en zwaar bewolkt, maar sneeuw ging er niet komen. De Omloop wel. Of ik het nu wilde of niet. Die drempelvrees had overigens alles te maken met mijn angst voor de naderende confrontatie. Die van de beelden van scherp afgetrainde mannen met diepgebruinde, glimmende poten tegen het beeld van mijn lichaam dat ik eerder die morgen na de ochtenddouche in de beslagen spiegel van de badkamer bekeken had. Daar stond een vader, een ijverige klusser, maar zeker geen coureur. Over mijn lichaam was een dun laagje vet gekropen, mijn benen waren behaard en mijn kaaklijn wazig als een licht bewogen foto.

De oorzaak lag dicht bij mezelf; niet getraind, Ullrichwinter doorgemaakt. Excuses genoeg: ziek geweest, verbouwing, zieke kinderen en ga nog maar even door. De realiteit was dat de discipline er geen moment was geweest. Dat ik ’s avonds, wanneer ik wel tijd had, de bank verkoos boven de rollenbank of met lampjes voor en achter de weg op door de kou. Het zou er wel van komen, als het warmer werd, als de agenda het weer toeliet. Ik had me in slaap laten sussen door de talloze excuses die ik langzaam maar zeker als de waarheid was gaan beschouwen. Ze waren als de snoozeknop van mijn wekker waarop ik net zolang bleef drukken totdat het te laat was en de klok geen genade meer bood.

Andere jaren was het de ultieme beloning voor een winter lang hard trainen: op de morgen voor de Omloop nog even de puntjes op de i plaatsen waaraan een winter lang geschreven was. En net voordat ik met gloeiende benen van de fiets stapte, sloot ik heel even de ogen, inhaleerde diep de koude lucht en rook dan dat heerlijke vleugje lente dat ergens in het grauwe zwerk ronddartelde als een pasgeboren lam in de wei. De tuin was nog leeg, de bomen kaal, maar het einde was in zicht. In de verte floot een vogel, een groen puntje boorde zich door het zwarte hout. De winter zou spoedig wijken. De dag dat de zon voor het eerste op mijn blote benen zou prikken, de beloning voor alle winterse labeur, was in aantocht. Het was nog een keer diep ademhalen, tanden op elkaar en nog heel even doorzetten.

Daarna was het languit op de bank. Af en toe spande ik mijn spieren die zwanger van verwachting opbolden onder mijn gladgeschoren huid. En wanneer de finale begon, trakteerde ik mezelf op een speciaal voor deze middag aangeschafte trappist. Het smaakte prima, zeker met het vooruitzicht dat ik volgende dag mijn geluk zou ontlenen aan precies hetzelfde recept, met die kanttekening dat de renners nu van Kuurne naar Brussel en weer terug koersten en de nieuwigheid er al weer af was.

Maar dit jaar strafte ik mezelf. Precies op het moment dat het magische geluid van klapperende helikopterwieken voor het eerst mijn woonkamer binnendrong, stapte ik op mijn fiets. Een paar weken daarvoor had ik een uurtje gereden, zonder overtuiging, als een man die een vrouw zonder passie bemint. Na afloop kon ik er niet meer toe komen mijn materiaal te kuisen. Een gebaar van minachting richting de fiets die mij zoveel gegeven had. Alles piepte en kraakte, net als mijn lichaam en geest, gebroken door maandenlange lamlendigheid. Met de ijskoude wind op mijn bolle kaken draaide ik de polder in.

De hemel boven mijn hoofd trok langzaam dicht, de temperatuur daalde nog harder dan mijn moraal en de bank wenkte verleidelijk. Ik was er klaar mee, geen talent, geen moraal en ook nog eens ijskoud takkeweer. De lente leek nog verder verwijderd dan een overwinning in de Ronde van Lexmond. Ik kneep mijn remmen dicht, zette voet aan de grond en dacht aan Harm Ottenbros en hoe heerlijk het moest zijn, om net als hij, mijn fiets voorgoed het water in te flikkeren. Wat zou ik mezelf nog langer kwellen. Ik trok een streep door alles waarvoor ik ooit voor het eerst in de winkel van Gerrit Plieger stond. Verwachtingsvol tussen de karretjes die ik betalen kon.
Het was klaar.

Opeens flitste er een renner voorbij. Hij keek om, hield zijn benen stil en riep dan verbaasd mijn naam. Hij was nog altijd afgetraind, zijn heupbotten staken als kapstokken door zijn lycra broek. Ik bekeek zijn krachtige onderrug en mooie slanke kuiten.
‘Wat sta je hier te doen?’ riep hij en ik dacht aan de criteriums die we samen reden. Ik had hem zeker twee jaar niet gezien.
‘Rem zat vast,’ riep ik, ’maar al weer opgelost.
Ik voelde dat hij mij bekeek.
‘Lange training?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Je kunt mee. Ik doe wel blokken’.

Even later reden we twee aan twee over de dijk. In de verte prikte er een zonnestraal door het gesloten dek. Hij vertelde dat hij wel gewoon moest trainen.
Daarna volgde een opsomming van kilometers en de koersen waarin hij de komende tijd voor de winst ging rijden. Ik had me aan hem opgetrokken, ooit, toen ik met koersen begon. Hij schreeuwde mij naar voren, belde op als hij ging trainen, maar bovenal leerde hij mij dat een coureur er nooit en te nimmer is; tevredenheid was het einde.

Had ik zo iemand nodig? Miste ik de intrinsieke kracht, de zelfdiscipline om een echte wielrenner te zijn? Ik voelde dezelfde sensatie van jaren terug. Verliefd op de koers, de geuren, de geluiden, de pijn die zalig door de benen kroop. Ik nam me voor alles te geven voor die fiets. De sensatie van een stormachtige progressie.

In mijn hoofd draaiden we de lange Munte op. Om ons heen lag het land leeg en grauw onder een Van Ruysdaelhemel vol buitelend grijs. Direct naast de klinkerweg lag een greppel van gras. Er stonden mensen op de smalle grasrand direct aan de weg, sommigen in wielertenue. Ze klapten in hun handen of riepen iets. Het drong niet tot me door. Op een aantal plaatsen stond een auto geparkeerd. Sep Vanmarcke trok door alsof de duivel op zijn hielen zat. Het kaf vloog op in de wind. We waren nog maar met drie. Hij bleef maar versnellen en ik wist dat ik niet mocht lossen. Hoeveel kilometer was het nog naar de meet?
Mijn wereld verkleinde zich tot dat wiel voor mijn neus. Geen andere rollen, geen andere opdrachten; dat wiel dat vlak voor mij over de stenen dokkerde vormde mijn wereld, mijn universum.

Mijn keel voelde aan alsof ik een rol schuurpapier probeerde op te eten, mijn benen jankten van ellende, maar ik voelde me gelukkiger dan ooit. Ik had iemand nodig om die deur eens dicht te smijten, die drempel van pijn te passeren die toegang gaf tot een heerlijk wereld waarin alles overzichtelijk was. Een oergevoel, een lichaam, een fiets en verder niets.

Het elleboogje verstoorde mijn roes. Ik probeerde het te negeren, maar voelde de morele verplichting om een bijdrage te leveren aan deze vlucht. We vielen stil als een ongemakkelijk gesprek, de roes verdampte en mijn maatje zei:
‘Werk aan de winkel’.
Daarna reden we twee aan twee tot het volgende blok en praatten over vroeger, over die en die, wie er gestopt waren, wie er nog koersten, over valpartijen en die ene dag dat alles als een puzzelstuk op zijn plek zou vallen. Daarna volgde nog twee blokken vol intense pijn en onbeschrijfelijk geluk.
‘Bedankt voor de les!’
‘Ik bel je!’
Hij ging recht en ik links.

Een dag later zag ik vanaf mijn bank, rozig van de morgen kou en een mooie trappist, Mark Cavendish spurten naar de winst in Kuurne.

Joost-Jan Kool