Op de foto stond een wielrenner die aangetikt werd door een auto. Hij stak zijn arm uit, alsof hij de berm aftastte naar een zacht plekje om te landen. Langs de met kasseien geplaveide weg stonden mensen en een soort van politieagent in een lange oranje jas. Hij stond iets voorover gebogen en stak zijn hand uit, een beetje zoals bij een formele begroeting gebruikelijk is. De wielrenner was

Jesper Skibby

Jesper Skibby

Jesper Skibby die volgens het bijbehorende artikel deze editie van de Ronde van Vlaanderen had gekleurd. Niet alleen omdat hij meer dan 180 kilometer alleen op kop gereden had, maar vooral vanwege de schandalige manier waarop de nog jonge Deen van zijn fiets gereden was door de wagen van de koersdirecteur. Plaats van delict: de Koppenberg, een smalle strook keien die bijna loodrecht de hemel in leek te voeren. Skibby was uitgeput en slingerde uit de relatief comfortabele goot naar de kam van de weg. Kort daarachter reed het peloton, klaar om een punt te zetten achter de vlucht van de dag. De wagen moest weg, voorbij de slingerende Skibby. Uit het dak van de auto stak het lichaam van een man die het tafereel rustig bekeek. Linksonder op de foto stond een gebouw. Onverstoorbaar, zoals het er waarschijnlijk al heel lang stond. Alsof er een paar meter hoger geen groot drama aan het afspelen was. Ik bleef de foto bekijken, totdat mijn vader uit zijn werk kwam en de krant wilde lezen. Van hem mocht ik de foto wel uitknippen als hij klaar was. Ik ging fietsen.

Ik fietste naar de rand van het dorp waar een steile weg met rode klinkers naar de top van de Rijndijk voerde. Boven het al groene talud dreven witte wolken in een frisblauwe lucht. Af en toe raasde er een vrachtwagen of een trekker voorbij. Ik was een eenzame vluchter in de ronde van Vlaanderen die na een vlucht van 180 kilometer de voet van de Koppenberg bereikte. In een vlotte cadans ging het omhoog door een haag van brullende mensen. Met gebalde vuisten joegen ze mij omhoog. Boven keek ik naar de overkant van de rivier waar het zoveel anders was dan hier. Een Rijnaak sneed vertraagd door het water. Ik liet een vrachtwagen met bakstenen passeren en fietste weer naar beneden. Met mijn achtervolgers op de hielen reed ik langs de kerk, de Buurtsuper, de door duiven ondergescheten fontein op het plein voor het gemeentehuis en dan langs het politiebureau richting de Koppenberg die ik nog eenmaal voor etenstijd kon bedwingen.

Ver voor me reed een oude man op een zware fiets met tassen aan de bagagedrager. Aan zijn frame hing een zeis die hij met strooitouw had vastgeknoopt. Het mes was bedekt door de met vers gras gevulde tas. Was er dan toch nog een vluchter? Reed ik niet alleen vooruit? Van een prooi transformeerde ik in een jager. De oude man kwam steeds dichterbij. Het werd drukker in de straat; een auto kwam me achterop gereden. Ik keek achterom en zag de zilvergrijze B&W van Kees Hoek, eigenaar van het landbouwmechanisatiebedrijf Hoek BV een paar straten verderop. Af en toe speelden we stiekem in de afgekeurde trekker banden die hij op het terrein achter zijn bedrijf bewaarde. Net voor de knik waar de vlakke straat overging in de helling haalde hij me in. Ik stak mijn hand op. Hoek toeterde terug. De klinkers rammelden onder het gewicht van de wagen. De oude man was halverwege de beklimming. Nu pas zag ik dat het Van Vessum was. Hij woonde in een huis dat half in de dijk leek gebouwd. Achter op zijn erf, verscholen tussen hoogstam kersenbomen, stond een vervallen schuur waarin konijnenhokken stonden. Eenmaal per jaar liet ik mijn konijnen dekken door de ram van Van Vessum. De prijs, 1 gulden per keer, betaalde ik van mijn zakgeld.

Van Vessum stond nu bijna stil en net op het moment dat hij richting het midden van de weg begon te slingeren, gaf Hoek gas om hem te passeren. Met zijn bumper tikte hij de fietstas aan. Hoek raakte in paniek, gaf extra gas en reed over de fiets die nu half over de benen van Van Vessum lag. De oude man leek te schreeuwen, maar maakte geen geluid. Daarna het geluid van een wagen die in de handrem werd getrokken en open en dichtslaande portierdeuren. Vanuit de buurt kwamen mensen aangesneld. Van Vessum lag half op de weg en half in de berm. Zijn fiets lag een klein stukje verderop.

Er kwam een ambulance en het duurde lang voordat deze met meneer van Van Vessum vertrok. Een boer tilde de fiets van Van Vessum op en draaide aan het achterwiel. ‘Weinig van over’, stelde hij vast. ‘maar goed, dat is de fiets maar’. De mensen om hem heen knikten. Daarna legde hij de fiets op zijn leeggereden strontkar en schoof met zijn klomp een bergje gras in de berm. De mensen gingen weer naar huis. Boven het talud kleurde de invallende avond de hemel. Iemand zei dat ik ook maar snel naar huis toe moest gaan. Het was fris geworden.

Eenmaal thuis bakte mijn moeder de koud geworden aardappels. Ze smolt er plakken kaas overheen en ik vroeg me af wat de konijnen van Van Vessum die avond zouden eten. Aan de foto uit de krant dacht ik niet meer.

Joost-Jan Kool