220px-Laurent_FIGNONWe gingen fietsen met het hele gezin. Een heel eind, want papa had goesting. Dat zei hij wel een paar keer achter elkaar totdat mijn moeder zei dat we het nu wel wisten. We reden de straat uit in een peloton van 8 mensen, maar de truc was dat we daar maar 4 fietsen voor nodig hadden. Mijn oudste zussen reden op kop van onze eigen karavaan. Hun rokken wapperden in de wind. Een broek zou handiger zijn voor dit soort activiteiten, maar een mens had nu eenmaal principes. Of beter gezegd: de voorzitter van het schoolbestuur had zijn principes. En wie betaalt, bepaalt. Mijn vader mocht 100.000 keer het hoofd der school zijn, de voorzitter trok aan de touwtjes. Een waarheid als een koe waar wij als jongens minder last van hadden, behalve dan dat het allemaal wel een slagje hipper mocht. Maar ach, we woonden niet in Amsterdam, maar in een gat in de Betuwe waar mode iets uit de Libelle of de Ariadne was. Ik zat achterop bij mijn vader, mijn broertje mocht voorop. Daar was geen discussie over mogelijk, hoewel ik liever voorop zat, omdat het achter papa’s rug maar een saaie bedoening was. Af en toe stopte ik mijn hoofd onder mijn vaders jas en schuurde met mijn gezicht over zijn ruggengraat.
‘Hup!’ Zei papa. ‘Hoofd eruit. Er is zoveel te zien’. Daarna vertelde hij over de uiterwaarden, de overstromingen en de bloesem die welig bloeide. Papa had van veel dingen verstand.

We reden over de dijk richting Rhenen. Het was een schitterende dag. Aan onze rechterhand strekten de boomgaarden en weilanden zich uit tot aan de horizon. Links, aan de overkant van het water lagen de heuvels van de Grebbenberg te baden in het zachte voorjaarslicht. De spitse punt van de Cuneratoren prikte als een vinger in de blauwe lucht. Mooi torentje, mooie kerk, daar niet van, maar hij trok als een zuurstok aan de kerkgangers uit ons dorp. Zij die behoefte hadden aan een beetje lucht in het leven en een half uurtje eerder thuis (inclusief de extra reistijd) op de zondagmorgen, gingen overstag. Een ontwikkeling waarover werd gepraat. Dan ging het over bijvoorbeeld Fred en Elly die ook de knoop hadden doorgehakt.
‘Vanwege de inhoud,’ zei mijn moeder. ‘Onzin,’ vond mijn vader. De kerk was immers geen supermarkt. Soms moest je de zaken nemen zoals ze kwamen. Maar genoeg over dit altijd lastige onderwerp dat families als een wig uiteendreef. We waren een dagje uit.

Papa had goeie benen en stak dat niet onder stoelen of banken. In een strak tempo reden we over de dijk. De zussen hingen aan het elastiek en kermden hun puberlongen uit hun schriele lijven. Papa riep alleen maar VOOR! wanneer er een auto aan kwam rijden en HUP! als we andere mensen uit het dorp inhaalden. Zo ging het zeker een kwartier lang totdat mama zich op haar zware fiets door het peloton naar voren reed en papa tot de orde riep. We stopten heel even. Mijn zussen waren niet meer dan jengelende stippen in de verte. Het duurde lang voordat ze er waren. Toen het eenmaal zover was riep papa HUP! En daar gingen we weer. Een lang lint familie Kool dat richting de brug over de Rijn slingerde.

‘Nu even rustig’ riep mijn moeder en papa zei dat we dan nergens kwamen, maar dat hij zich aan zou passen. We reden nu keurig twee aan twee. Papa en mijn oudste zus voorop en mama met mijn andere zus erachter. Het ging allemaal prima. Totdat we werden ingehaald door twee wielrenners. Papa versnelde een beetje. En nog een beetje. We kwamen tot aan het wiel. De twee mannen voor ons reden rustig twee aan twee op hun fiets. Papa hijgde als een dol geworden paard en riep: ‘Is dat alles wat jullie in huis hebben, nou!’
Een van de twee mannen keek om. Hij leek heel sterk op Laurent Fignon.

Het was heel gek met die Fignon, maar steeds wanneer ik hem zag, in de zomer op de televisie, voelde het vertrouwd. Alsof hij een beetje van ons was, wat feitelijk helemaal nergens op sloeg. Fignon maakte deel uit van de sport. Een wereld die ver van de onze stond en slechts drie weken per jaar met de Tour de France jaar iets dichter naar die van ons toe schoof. Daarbij kwam dat hij oogde als een kunstenaar. Met dat lullige brilletje en vooral dat smerige staartje.

Kunstenaars.

Geen wereld was verder verwijderd van de onze dan die van de kunst. Tenminste wanneer je borduren en haken gewoon als handvlijt beschouwde. En waarom ook niet? Leuk dat zoveel vrouwen uit de gemeente zich ermee bezighielden. Maar van het resultaat werd geen mens gelukkig. Terug naar de kunst. Kunstenaars kwamen uit de grote stad, hoerden en snoerden er maar wat op los en deden aan God noch gebod. En dat allemaal onder de vlag van de grote K waaronder eigenlijk alles geoorloofd was. Laakbaar gedrag. Gelukkig woonden er geen kunstenaars in Lienden. Wel Harry Sacksioni, maar dat was een muzikant. Ook al geen wereld die er lekker vanaf kwam ten opzichte van de onze.

En toch gaf juist Fignon mij een vertrouwd gevoel. En pas jaren later begreep ik het. Net als Laurent Fignon maakte mijn vader deel uit van een wereld die met tradities en onwrikbare normen en waarden bijeen werd gehouden. Later toen ons overzichtelijke wereldbeeld als een puzzel door elkaar werd geschoven, ontwikkelde mijn vader zich tot een man die zijn leven niet langer liet dicteren door de grenzen van een te kleine wereld. Laurent Fignon straalde hetzelfde uit. Niet alleen door zijn staart, maar ook door zijn houding die door veel mensen als arrogant betiteld werd. In de ogen van mijn vader was Laurent Fignon de tegen de stroom in zwemmende zalm die hij diep in zijn hart altijd al wilde zijn.

Daarbij kwam dat mijn vader altijd al een natuurlijke afkeer had van de grote grijze massa. Of meer specifiek van volks gedrag. Laurent Fignon zag er niet uit alsof hij het Troskompas las of zo af en toe wat bij schnabbelde als jurylid bij Te Land, Ter Zee en In de Lucht. Fignon was le professeur. Een man die, in de ogen van mijn vader, weigerde op te gaan in de grote grijze massa van zijn wereld. Ik moet de sympathie van mijn vader voor Laurent Fignon gevoeld hebben. Het zorgde ervoor dat ik met een soort van warmte dacht aan Laurent Fignon nadat mijn vader was overleden. Alsof daar in Parijs nog een klein stukje vader verder leefde. Ook Fignon ging echter dood. Aan dezelfde ziekte.

Maar genoeg hierover. We waren al bij Kesteren; de mannen in ons gezin waren definitief van de vrouwen gescheiden. Papa gaf alles om de renners bij te houden. Mijn broertje en ik riepen dat het nog harder moest. In de verte doemde de Rijnbrug voor ons op. Ik wilde zien wat er allemaal gebeurde, maar zat verborgen achter papa’s opengeritste jas die klapperde als een vlag in een storm. We namen een bocht. Ik helde opzij om een glimp van de renners op te vangen en HUP! daar gingen we de berm in. Even later krabbelden we weer overeind. Mijn broertje huilde en papa mopperde. Het duurde zeker een minuut of 10 voordat de rest kwam aangesukkeld.

We gingen weer naar huis. De lol was er wel vanaf.

Joost-Jan Kool