“Ik ben een wielrenner met een afgetrainde kop. Eindeloos malen mijn benen. Pezig, lang en slank zijn ze. Macht, ik heb macht, maar kom bijna niet vooruit. Ik moet naar die top. Nog meer moet ik geven. Dieper en dieper moet ik gaan. Grenzen doorbreken. Ik durf mindfulness_meer_berg_mistniet; de angst voor de pijn is te groot”.

In mijn verbeelding was ik een wielrenner. Niet de broer van in een verenigingsgebouw vol koffie en cake, maar een eenzame coureur in de bergen. Wielrenner zijn, het bezorgde mij een gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid. Een verlossende fantasie. Ik stond hier dan wel in dit ellendige zaaltje, in mijn hoofd was ik ergens anders, fietste ik door een onherbergzaam en ruig land, terwijl een eindeloos lange stoet mensen mij en mijn familie passeerde. Harde handen, zachte handen, af en toe een tweede hand erbij op de rug van mijn hand of schouder om het diepe gevoel van medeleven nog eens extra te benadrukken. Een bedwelmende mix van parfum en lichaamsgeuren. Bemoedigende woorden gevangen in een walm van koffie en pepermunt. “Sterkte, mooi gesproken jongen, gelukkig hebben jullie elkaar”. Niet nadenken, fietsen moest ik! Zo ver mogelijk weg van deze vreselijke realiteit. In gedachten ploeterde ik voort over een smalle weg die, slingerend langs kale rotsen, voerde naar een in nevelen gehulde top. De verkoelende damp van smeltwater dat in een stroom langs de weg naar beneden stroomde, raakte even mijn huid. Een korte rilling. Daarna weer de warmte van de zon op mijn armen. Een nieuwe bocht, even uit het zadel. Ik hield mezelf voor de gek, ik wist het, maar het moest. Ik was wielrenner, lang en slank. Net als Gert-Jan Theunisse. Die onafhankelijke, krachtige blik in zijn ogen. Als ik het echt moeilijk had, was ik Gert-Jan Theunisse. De illusie hield me op de been, fietsen om maar niet in dat eindeloos diepe ravijn te storten. Fietsen om het verdriet naast me niet te hoeven zien.

Even voorbij de al gesloten kroeg was ik de polder ingedoken. Het regende zacht en de duisternis omsloot me direct als een dikke, zware deken. De hoge populieren langs de weg staken dreigend af tegen de duistere hemel. Het ruisen van de bladeren maakte me onrustig. Even later passeerde ik de plek waar het was gebeurd. Waar de auto slipte en het meisje werd gegrepen. Krampachtig verdrong ik de beelden van die vreselijke morgen. Vanuit het dorp  bonkte de muziek van de feesttent over de weilanden. Het geluid voerde diep de polder in. Het was gezellig en ik had te veel gedronken. Waarom moest ik er ook zo nodig naar toe? Ik wist toch dat ze dat niet aankonden. Het was nog maar zo kort geleden dat we daar stonden. “Als je echt wilt gaan, kunnen we je niet tegenhouden, maar we vinden het absoluut niet fijn”.

“Niet aan denken nu allemaal. Ik ben een wielrenner, Gert-Jan Theunisse! Jezus, wat ben ik verschrikkelijk dronken! Gert-Jan Theunisse, Gert-Jan Theunisse”. Ik klom weer, een steile weg, bijna loodrecht de hemel in. Voortdurend uit het zadel, nooit rust. In de berm zaten mijn ouders wachtend op de bank in een verder slapend huis. Sneeuw op het televisiescherm. Snel reed ik verder, kon het niet verdragen, hun pijn en verdriet. Mijn broer en zussen stonden langs de weg en moedigden me aan. Ik versnelde weer, kon hun support niet aan. Ik wilde het niet, kon het niet. Wilde geen deel uitmaken van deze ellende. Ik was wielrenner, alleen in de bergen. Het was al nacht. Een maanloze, duistere nacht. Te laat. Ik was veel te laat, maar te dronken om de consequenties daarvan te kunnen overzien. Er groeide niets meer hier, alleen maar mos dat als een groene waas over de rotsen lag. Helemaal alleen; geen peloton te zien. Reed ik vooraan, achteraan? Het maakte me niet uit. Ik moest naar die top, al maandenlang. Daarna zou alles anders zijn. Een krant voor de bezwete borst en dalen, eindelijk ontspannen. De zon brandde onbarmhartig op mijn rug, verbrandde de huid onder mijn shirt, een verschroeiende pijn. Weer aanzetten, glimmende kuiten in het helle zonlicht.

Misschien moest ik echt eens gaan fietsen, bedacht ik me. Niet alleen in mijn kop, maar echt. Ik had het me vaker voorgenomen de afgelopen maanden, maar het kwam er niet van. Passief dwaalde ik door mijn leven. Te bang voor de pijn die ongetwijfeld zou komen als ik alles tot me door zou laten dringen. Alleen maar bier drinken en oppervlakkig leven. Alles om de realiteit te ontvluchten. Ik dacht aan de fiets die al jaren in de schuur hing, die oude Koga Myata. Ik moest gewoon weer gaan fietsen. De kop leeg, geen strijd meer met ouders, geen katers. Gezond en fit, net als Gert-Jan Theunisse. En stoppen met roken. Nog een sigaret? Vooruit dan, de laatste. Waar bleef die verdomde top nou toch. Ik fietste er al maanden naar toe, maar kwam geen meter dichterbij. Een zware bal vol kramp rolde door mijn kuiten, een koude rilling door het lijf. Ik wilde dalen, maar moest eerst naar de top. Ik kon niet meer, stond bijna stil. Verkrampt, te bang voor de pijn. Dalen, ik wilde alleen maar dalen. Eindelijk ontspannen, even helemaal niets. Het diepe verlangen naar de suizende wind langs mijn gezicht, een klapperend windjack, zoemende bandjes over gitzwart asfalt. Ogen gesloten, mezelf overgevend aan het lot. Ik schrok weer op, alsof ik ruw uit mijn slaap werd gerukt. Het voorwiel van mijn fiets raakte van de weg. Net voor de sloot stond ik stil. Verborgen in de beklemmende nevel stootten koeien hun zware adem uit. De laatste sigaret. De rook vulde mijn longen. De laatste, morgen zou ik wielrenner zijn. Het vooruitzicht gaf me kracht. Ik nam het lot weer in mijn hand, initiatief nemen om weer verder te gaan. Wielrenner zijn. Wegfietsen van alle ellende. Vrijheid. Alles achter me laten, een nieuwe start. Eindelijk verder, geen angst voor de pijn.

Er brandde nog licht in het huis. Ik durfde niet naar binnen; de bedwelmende werking van de alcohol maakte me onzeker. Te wankel op mijn benen, een onvaste spraak. Maar vooral te laat, veel te laat. De schuur was vochtig en muf. Waarom zou ik hier niet gaan slapen? Alles om die confrontatie maar te ontwijken. Mijn fiets hing nog steeds op hetzelfde plekje aan de muur. Verwaarloosd. De ketting hing verroest, in een scherpe knik aan het voorblad. Twee lekke banden. Het was mijn fiets, morgen zou ik wielrenner zijn. Ik tilde de fiets van de haak en dacht aan vroeger. Aan die eerste magische ritten. Joop Zoetemelk, Hennie Kuiper, Johan van der Velden en Jan Raas. Raas die dezelfde bril droeg als mijn vader. Stevig en vierkant, recht door zee. Met mijn vader achter de televisie, juichen voor de Hollanders! De zoveelste overwinning van de Raleigh-ploeg. De ongedwongen sfeer van een huis zonder verdriet. Fietstochten met het gezin over de dijk. Het was voorjaar, de fruitbomen in volle bloei. Een natuurlijke kleurenpalet, de zachte, zoete geur van geluk. Ik reed ver uit voor de rest. “Kijk hem eens, die wielrenner”, lachten mijn ouders. Een voorbijganger die ”Hé Jopie Zoetemelk” riep. De hele omgeving van mijn woonplaats struinde ik af. Op de fiets naar opa en oma. “Ben je helemaal hierheen gefietst jongen, dat hele eind”. Trots en onbezorgd. Een steek heimwee schoot door mijn lijf. Tranen brandden in mijn ogen. “Niet huilen”, bedwong ik mezelf. Te bang voor de pijn. Zou dat wielershirt hier nog ergens liggen? Rood-wit-blauw. Later realiseerde ik dat het een kampioenstrui was en geneerde ik mezelf om dat onverdiende tricot te dragen. Ik stond nu naast de fiets, het stuur al in de handen. Het koude metaal drong diep door tot in mijn polsimagesCAURIIHAen. Onder in de beugel, alles geven nu. Niet bang meer voor de pijn. Wankel stapte ik op. Met een hand aan de muur hield ik mezelf overeind en duwde op de trappers. De ketting sloeg tegen de grond. Ik was weer wielrenner op mijn eigen fiets. Gert-Jan Theunisse, een streep bloed langs zijn gezicht, een woedende blik. Hij was geflikt, in de steek gelaten, moest het helemaal alleen doen. Mijn vrienden stonden nog lekker in de tent te zuipen met hun onbezorgde leventjes. Waarom was hier alles anders? Ik voelde de woede van Theunisse. Winnen uit woede en frustratie. Wapperende haren in de nek. Een asceet, een atleet. Wat een renner! Altijd al fan geweest. “Kon ik zelf die fiets nog maken of moest hij naar de fietsenmaker? Had ik nog wat geld daarvoor? Eerst wat slapen”. De wereld draaide weg. “Godallemachtig, wat ben ik zat!”

Knerpende voetstappen in het grind. De deur van de schuur sloeg open. Ik schrok en verloor bijna mijn evenwicht. “Jongen, wat ben je aan het doen. Je moeder en ik… zo ongerust. Waar bleef je in hemelsnaam?” Ik wilde het niet horen, had nooit naar die tent moeten gaan. Ik wilde weg, maar kon het niet. Het zwarte asfalt zoog me vast. Opeens was ze daar; de brullende mensenmassa in de berm. Ze roken naar koffie en pepermunt. Iemand greep me bij mijn arm. “Hee, laat me los! Ik wil fietsen”. “Jongen, waarom zo laat? Hoeveel heb je gedronken? We hebben het er morgen nog over. Eerst slapen”. De dwingende hand leidde me weg van de berg, als een soigneur die zijn renner na de finish naar de bus dirigeert. Hand op de rug, de renner lijdzaam voor zich uitduwend. Gert-Jan Theunisse liet zich niet stoppen die reed altijd door, bezeten van de fiets. Alleen dat hart, het wilde niet meer. Bestond dat eigenlijk nog, bezeten zijn? De duivel in je kop, gek worden. Volgens de dominee wel, maar dan in een andere verschijningsvorm. Via muziek, via sport. Alsof ook de duivel met zijn tijd was meegegaan. “Als sport je leven zo gaat beheersen dat het je relatie met God verstoort, ben je in zekere zin ook bezeten,” had hij ons, onwillige pubers, gedoceerd.

Een koel bed. Iemand deed mijn schoenen uit en trok een dekbed over me heen. Een lege teil naast het bed. “Hier een teil, voor de zekerheid. Jongen, jongen toch”. De zachte klik van de lichtknop. Geroezemoes in de gang. Wegstervende voetstappen. Uitgeput sloot ik de ogen, alles draaide, maar ik fietste weer. Over lange polderwegen vol zwart-witte koeien. Langs boomgaarden vol kleurige, geurende bloesem. In de verte klonk het gebonk van muziek. Steeds sneller en sneller; ik ging mee in het ritme. Het landschap veranderde, de weg begon weer te stijgen. Ik was weer alleen. Er kwam een auto naast me rijden. “Stoppen! Het is veel te vroeg, dit is gekkenwerk. Laat je terugzakken!” Ik was weer Gert-Jan Theunisse en reed door de bergen. Vastberaden en verbeten. Ik kwam weer bij de klim en keek omhoog naar die in nevelen gehulde top. Het volk langs de kant week pas op het allerlaatste moment, af en toe een duw in mijn rug. Ik sloeg ze weg, moest dit zelf doen. Hun adem rook naar koffie en pepermunt. De angst voor de pijn was verdwenen en eindelijk passeerde ik de plek waar ik maandenlang was blijven steken. Geen blijdschap, alleen maar opluchting. Een bescheiden zegegebaar, het hoofd licht voorover, bijna devoot gebogen. Zou de mensenmassa zich nu op mij storten? Mij wegvoeren als een groot kampioen? Liet ik me zo dadelijk zoenen door de missen op het podium? Ik wachtte tot het zou gebeuren, maar er kwam niets. De weg waarover ik zojuist de top had bereikt, was alweer verdwenen, de stilte was intens. Daarna zakte ik weg dieper en dieper. Eindelijk ontspanning. Morgen zou alles anders zijn.

Morgen zou ik wielrenner zijn.

Joost-Jan Kool