Het was heel raar. De man die zomaar opeens voor mij stond, leek helemaal uit grijstinten te bestaan. Alsof hij uit een ver verleden naar het heden was gereisd om mij te helpen.

Even daarvoor had ik mijn ogen geopend. Ik lag langs een weg die ik niet kende. Om mij heen een woest landschap vol rotspartijen en uitgestrekte weiden.
Mijn fiets lag naast mij, zwaar beschadigd.
Was ik gevallen? Het was alsof een waas in mijn hoofd alles tegenhield dat helderheid kon geven over waar ik was en wat er was gebeurd. Ik voelde zelfs geen pijn, hoewel er bloed van mijn armen en benen droop.
De man vroeg of ik verder kon fietsen, ik knikte, zonder erbij na te denken, maar eigenlijk wilde ik terug naar de diepte waar geen pijn of ingewikkelde vragen waren. Toegeven aan de kracht van dat zwarte gat dat aan mijn lichaam trok.
Een ruk aan mijn arm: ‘Hee! Wakker blijven, hier blijven!’

Zijn gezicht was nu vlak bij dat van mij. Hij droeg een indrukwekkende snor. Daarboven een dwingende, scherpe blik.
Krachtig en onbreekbaar ook.
Hij rommelde wat in zijn valiezen, terwijl hij zacht, maar duidelijk hoorbaar, mopperde op de moordenaars die renners over dit soort bergen joegen. Het ging over Desgrange, de slavendrijver, over ene Thys die al lang en breed in Luchon moest zitten en over dat flesje dat hij maar niet vinden kon. Voor hem op de rotsige grond lagen een paar stukken in vloeipapier verpakt vlees, twee gekookte eieren en een homp brood. Eindelijk vond hij wat hij zocht; een metalen flesje. Hij zette het aan mijn mond.
Een flits.
Daarna was het alsof een krachtige hand mij naar de oppervlakte trok.

‘Wat is dit?’
Ik wilde meer.
‘Gaat je niks aan, maar als die klootzakken ons 400 kilometer per dag laten fietsen, moet je wel’.
Een zware lach, knetterend gevloek.
Het flesje verdween weer in de trui, net als de andere spullen.
‘Ik lijk verdomme wel een pakezel!’
Daarna schikte hij de band om zijn nek.
‘Kom, we moeten door’.

Er waren heel veel vragen, maar ik had de kracht niet om er diep over na te denken, laat staan ze te stellen. Was hier in de buurt zo’n tocht voor heel oude fietsen georganiseerd?
Ik had er niets van gezien de afgelopen dagen.
Of had ik hier te maken met een gek? Hopelijk een ongevaarlijke.
‘Merde!’
De man wees naar mijn voorvork.
‘Die moet worden gesmeed!’
Zijn handen, groot en groezelig, trokken de twee delen iets uit elkaar.
Pas nu besefte ik dat verder fietsen echt niet ging.

Ik wilde iets roepen over carbon en techniek, maar ergens voelde ik dat het geen zin had, alsof ik tegen een muur aan zou praten.
‘In het dal, in het dorpje Sainte-Marie-de-Campan zit een smederij. Kan je smeden?’
‘Nee, u?’
Ik hoorde mezelf een antwoord geven. Op een belachelijke vraag.Christophe_(1)
Het was de vraag wie hier nu gek geworden was.
‘Praat me er niet van, Godnondeju! En of ik kan smeden! Zelfs wanneer er een stuk of vijf klootzakken met een reglement in de aanslag op mijn vingers staan te kijken. Maar goed, volgens mij zitten die heren al lang in een mooi hotel te vreten en te zuipen. En wij maar creperen in hokken waar een normaal mens zijn beesten nog niet in jaagt!’

Ik kwam moeizaam overeind. De wereld draaide als een carrousel.
De man stond al midden op de weg en mopperde nog wat na, als een wegtrekkende onweersbui.
Aan zijn hand een zware fiets, met van die bidons aan het stuur.
Toen ik eindelijk naast hem stond, zette hij er meteen stevig de pas in, richting het dal waarin een verzameling huizen en een kerk baadden in het zachte licht van de dag die bijna voorbij was.
Met de beweging kwam de pijn.
En af en toe een flintertje van een herinnering.

‘En als het nu bij die ene keer gebleven was!’ riep hij ineens.
Zonder op een reactie te wachten begon hij te vertellen.
‘Weet je, soms denkt een mens dat de aarde stopt met draaien. Dat er teveel gebeurd is om ooit nog verder te kunnen leven. Laat staan een fiets te pakken. En toch, zomaar ineens ging het allemaal weer verder en stapten wij weer op. Zonder beesten tenslotte geen circus. We koersten over kapotgeschoten wegen, langs akkers verzadigd van de dood. Soms leek het alsof het licht op aarde voorgoed gedoofd was. Maar ondanks alles, ondanks een half peloton dat voorgoed in de loopgraven was achtergebleven, reden we door, alsof er niets gebeurd was’.
Een korte stilte.
‘Misschien was het waanzin. Maar wat moesten we anders? Het was alles dat ik kon. Zelfs in de oorlog diende ik mijn land op de fiets!’

Een stortvloed aan verhalen. Het ging over de regen die dagenlang over de kaal geschoten aarde joeg, over de hel op aarde, de honger en het eindeloze afzien. Maar het ging ook over het geel dat hem om de schouders werd gehangen, een bijna ongepast kleurelement in een loodgrauwe wereld.
Een kanarietrui.
Hij haatte het ding. Het geel vormde een schietschijf voor zijn concurrenten.
Maar hij was te sterk voor iedereen. Sterker ook dan de elementen.
Een Frans symbool van hoop na 4 inktzwarte jaren vol dood en verderf.
Nog maar een paar dagen en dan zou hij, Eugène Cristophe, een jongen uit Parijs de Tour de France gaan winnen.
En toch ging het mis. Gladde kasseien in Raismes. Een valpartij en weer een vork gebroken. De welbekende zoektocht naar een smid. Maar vooral de droom die wreed aan stukken was geslagen.

Moeizaam draaide ik mijn hoofd in de richting van de man en verbaasde mij over zijn gestalte die ineens zo breekbaar leek. Alsof de herinnering als een molensteen om zijn nek hing. Het leek alsof de wereld om ons heen zich had aangepast aan de grauwe kleuren van de man en ik degene was die in een andere tijd was aanbeland. Alsof de klap alles, zelfs de tijd door elkaar had geschud.

We liepen verder. Ik vond een ritme dat draaglijk was en langzaam maar zeker vonden de puzzelstukjes een plaats in mijn geheugen.
Ik voelde mijn adem opnieuw door mijn longen schuren, de weg die als een muur naar de hemel leek te voeren, het wanhopig zoeken naar een ritme, de pijn.
Een quote van Peter Winnen dreinend in mijn hoofd:
‘De Tourmalet is een varken.’
Daarna was er de verlossing, de snelheid, het suizen van de wind.
En dan, zomaar opeens, alles zwart.

Opeens heel monter, alsof hij klaar was met het onderwerp:
‘De weg ligt er goed bij vandaag!’

In de verte naderde een auto. Daarna ging het snel. Toen ik opnieuw mijn ogen opende keek ik in het gezicht van een bezorgde vrouw.
‘Kan je vertellen wat er is gebeurd? Kan je nog bewegen? Wat is je naam?’
Overleg met een ander persoon die ik niet kon zien.
Een andere stem: ‘Ben je alleen?’
Ik keek om mij heen.
Eugène was verdwenen.

Joost-Jan Kool