Mijn god, dacht de uitbater van het hotel. Veel, heel veel had hij gezien en meegemaakt met de jongens van het peloton. Meisjes op de kamers, gedoe met koelkasten en schilderijen van de muur: natuurlijk. Maar ook vechtpartijen, drankgelagen, zelfs orgies. Plus de nachten aan de bar, als het restaurant officieel gesloten was. Je kon de klok erop gelijk zetten: als hij, de patron, bezig was met het opruimen van de laatste glazen, dan schuifelde er een geraamte van de trap. Soms voor een stiekeme maaltijd, veel vaker om het hart eens uit te storten. Dan was hij een biechtvader, de man zonder mening aan wie je al je zonden mocht bekennen.

Het bovenstaande, ja, dat had hij allemaal wel meegemaakt. Maar wat hij nu toch voor zich zag…dat had zelfs hij zich niet kunnen voorstellen. Tot aan zijn knieën in het zwembad stond daar Riccardo, de voormalige hemelbestormer, uitgegroeid tot de schande van het peloton. Het was een frisse dag, veel te koud om in het zwembad te duiken. Toch stond hij daar. Gestoken in een blauwe zwembroek, die zijn edele delen afklemde op een wijze die toch niet prettig kon zijn. Daarna viel de man pas de fotograaf op, die aan de rand van het bassin stond opgesteld. Riccardo rechtte de rug en maande de man met de camera op te schieten. Hij spande zijn sixpack aan (toegegeven, hij verzorgde zich nog wel) en draaide zijn vreemde tatoeages nog eens extra richting de lens. Daarna keek hij naar de einder. Klik. Klik. Klik. Het portret van Icarus in een ballenknijper.

Riccardo RiccòHij kende Riccardo al langer, veel langer. Als belofte was hij hier voor het eerst binnengekomen. Een klein mannetje, maar overduidelijk de lefgozer van het gezelschap. Hij bestelde zijn espresso bij het barmeisje met een blik die niets te raden overliet. Een fragmentatiebom was het, opgebouwd uit testosteron én kwetsbaarheid. Dat laatste was hetgeen je voor hem innam. Hij oogde zo frêle, zo klein in zijn onbeschofte stoerheid. Als hij zijn rennerskleren afstroopte na een lange, harde sessie kon je bijna door zijn zachte vel heenkijken. Ergens op een middag, hij was allang prof, en de roddels deden hun vernietigende werk al langzaam, was de patron er van overtuigd dat hij een engel was. Zijn bleke huid was transparant in de ondergaande zon en hij keek naar de horizon met een blik die zoveel eenzaamheid verraadde dat de man zin kreeg een arm om hem heen te slaan.

Van die neiging was nu niet veel meer over, ook al was de passage in het zwembad zelfs voor Riccardo een zeldzaam dieptepunt qua tristesse. Hij zag Icarus zich afdrogen en nog even stoer in de ballenknijper over de marmeren tegels ijsberen. Koud? Hij niet, hoor. Zo kende hij hem – buiten Icarus ook een Atlas, die zonder moeite de grootste ontberingen onderging. Schijnbaar. Vaak dacht de hotelbaas dan aan de momenten dat hij Riccardo hoorde schreeuwen aan de andere zijde van een dichte deur van een hotelkamer. De masseurs hadden vaak de grootste moeite om zijn gestel weer op orde te krijgen. Ook het wonderkind liet zich dan gaan. Het was in lijn met de mores van de koers – als de deur dicht was, dan was de waarheid aanwezig. Daarbuiten bestond alleen het verhaal, het symbool.

Hij volgde Icarus met zijn ogen. Hij kleedde zich langzaam aan, rommelde wat in een tas. Hij toverde wat biljetten tevoorschijn en drukte ze in de hand van de fotograaf. Die kon weer gaan. De voormalige godenzoon bleef eenzaam achter, en ging zitten op een ligbed zonder kussen. Hij trok een paar dure sneakers aan, liet de veters los. Daarna het protserige horloge en de zonnebril. Vroeger waren het toelaatbare excentriciteiten geweest, nu was het bovenal schrijnend.

De uitbater dacht aan een week eerder. Hij verliet het pand van een leverancier en zag een groepje mannen op een parkeerplaats. Ze speelden voor renner. Ze hadden mooi materiaal, maar het had geen ziel. Hun benen kenden geen littekens. Hun tricots waren diezelfde ochtend nog uit het cellofaan gekomen en zouden hierna waarschijnlijk nooit meer aangetrokken worden. Terwijl hij de groep verder monsterde kwam er een auto met geblindeerde ruiten voorgereden. De chauffeur parkeerde dubbel en vervolgens stapte hij uit: het was Riccardo, die zijn medepassagier – nu ook uit de auto – opdracht gaf een fiets in elkaar te zetten. Terwijl deze de spullen uit de kofferbak haalde sjokte Riccardo richting het groepje mannen. De voorste twee kregen een slap handje en daarna hield hij zich afzijdig tot hij zijn fiets aangereikt kreeg. Hij sprong erop en reed zonder een aanwijzing te geven weg. Een van de mannen uit het groepje, type buik-over-het-stuur, overhandigde Riccardo’s kompaan nog een bruine envelop en daar gingen ze. In de slipstream van de legendarische waaghals een col van eerste categorie op. De patron wist hoe het zou gaan. Riccardo zou de eerste kilometers een acceptabel tempo hanteren. Zo kon het merendeel aanhaken en de echte zwakkelingen zouden een voor een gelost worden. Als dat zover was zou hij het tempo opschroeven. Langzaam, maar gemeen, als een python die zijn prooi langzaam wurgt. Na die passage zouden alleen de ‘besten’ van zo’n clubje overblijven. Dan had hij ze pas echt waar-ie ze hebben wilde. Er waren altijd wel twee of drie durfals, binkies, die dachten een voormalige prof te kunnen overklassen. Hij zou ze uit de tent lokken, ze zelfs even in de waan brengen dat ze hem pijn konden doen, om dan in een keer weg te springen. Hij zou een weergaloos mes aansnijden en zonder enig respect voor zijn klanten, want dat waren ze uiteindelijk, vertrekken. Een keer zagen ze hem dan nog terug: als hij alweer onderweg naar beneden was. Zonder groet, zonder teken der herkenning zou hij langs ze schieten. Wat de groep verder deed zou hem een zorg zijn. Die avond en nacht zette hij met zijn vrienden het dorp op stelten met de inhoud van de bruine envelop.

Terug bij het zwembad was de hoteleigenaar de ex-coureur nu even kwijt. Hij liep naar een ander raam en zag Riccardo nu wat drentelen op het gravel van de parkeerplaats. Jongens, dacht hij, hoe had het toch zo kunnen lopen. Natuurlijk, er was altijd die bijgedachte dat dit fenomenale talent te gek voor zijn eigen bestwil was. Maar bijna sterven door zelf een infuus aan te brengen…daar had hij geen woorden voor. Ver gaan, verder dan de concurrentie – ja, daarin lag vaak de sleutel tot succes, maar dit was de heilige band tussen ziel en lichaam verkrachten. De patron dacht aan de Tour van 2008, aan hoe Riccardo op de Col de Menthe een versnelling plaatste waar een paard de hik van kreeg. Het was sensationeel geweest, de man had met tranen in zijn ogen toegekeken. Hulpmiddelen of niet: zoveel panache had hij sinds Marco toch niet meer gezien bij een Italiaanse coureur. Riccardo ging zo snel dat het de man niet had verbaast als hij in een baan rond de aarde zou zijn terechtgekomen.

Dat was toen. In het nu zag hij Icarus in een wagen stappen. Het was een sportauto. In tegenstelling tot vroeger ging hij niet achter het stuur zitten. Daar zat iemand anders. Riccardo was veroordeeld tot de passagiersstoel. De tijd van een eigen Ferrari was voorbij. Indruk maken was nu in een blauwe zwembroek poseren, om op sociale media nog wat bewondering los te weken, wat klandizie te scoren voor zijn aan oplichting grenzende toerritjes. Van fenomeen tot schlemiel – de neerwaartse spiraal van Riccardo. De honden lusten er geen brood van.

Vincent Cardinaal