En indien uw hand u ergert, houwt ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur. Marcus 9 vers 43.

Ergens halverwege de jaren ’80 kregen we nieuwe overburen. Vriendelijke mensen, maar al snel kwam ik er achter dat ze anders waren. Op de salontafel lag TROS-kompas, moeder neuriede mee met de Hollandse hits die de hele dag als een brij van makkelijk geluid de ruimte vulde en de twee zoons, Mario en Xander, gingen naar de openbare school. Daarbij keken ze naar tv-programma’s die ik niet mocht zien. Soms speelden ze BA, Murdoch of Face en dat zei mij helemaal niets. Om niet uit de toon te vallen, murmelde ik maar een beetje met ze mee. Mijn vader had niet zoveel met de overburen en sprak van een volks gezin. Toch kwam ik er graag. Juist datgene dat hij als volks bestempelde, had op mij een enorme aantrekkingskracht. Een verboden vrucht voor een jongen uit een calvinistisch milieu vol sobere godvrezendheid.

Maar er was nog iets. Een vrucht die nog aantrekkelijker was dan al het andere: de vader van de jongens was wielrenner en regelmatig trok het gezin er in een volgeladen auto op uit om pa naar de koers te vergezellen. We zagen ze regelmatig gaan, zelfs op zondag. En wanneer wij dan op zo’n vroege zondagmorgen met het hele gezin richting kerk wandelden en de kerkklokken uitnodigend over het dorp beierden, zagen we hoe de vader zijn fiets op het dak van de auto bevestigde en moeder een koelbox met broodjes in de kofferbak plaatste. De jongens zaten alvast op de achterbank en lazen Donald Duckies en Eppo’s. Het was een andere, verboden wereld die me mateloos fascineerde. De grootste fascinatie was echter de bidon die de vader bij zich droeg en waaruit hij tijdens het laden van de spullen voortdurend dronk. Even later zat ik in de kerk en dacht jaloers aan de jongens die nu ergens door het land reden en op de autoradio naar muziek van André Hazes, Hans de Booy en Toontje Lager luisterden. Ondertussen zong de gemeente, traag en gedragen, begeleid door zware bombastische orgelklanken, psalmen uit de oude berijming en rook ik de geur van zondagse jassen en opgewreven eikenhout. Soms kwam psalm 42 vers 1: ’t Hijgend hert der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar het genot van de frisse waterstromen dan mijn ziel verlangt naar God voorbij en zag ik beelden van de vader die ergens in Nederland door onbekende straten raasde en gulzig uit zijn bidon dronk.

Naast twee keer kerkbezoeken en anderhalf uur zondagschool in de middag, deden wij niets op de dag des HEEREN. Helemaal niets. We aten soep, kip en gebakken aardappels, lazen een boek en hingen een beetje rond. Dat was het wel zo’n beetje. De tv bleef uit. Soms maakten we een wandeling door het dorp en dan zag ik dat er in sommige huizen wel tv werd gekeken en mensen er met de auto op uittrokken.

Op een middag, het liep al tegen etenstijd, was ik met de buurjongens aan het spelen in hun achtertuin. De deur van de schuur stond open en nieuwsgierig als ik was, keek ik naar binnen. Daar zag ik hem hangen: de racefiets van de vader. Het was een lichtblauwe Benotto en ik was meteen verliefd op het sierlijke, ranke frame, de dunne bandjes en de verchroomde onderdelen. De fiets blonk in het zachte avondlicht; een bijna devote verschijning en voorzichtig, alsof ik een heilig gebied betrad, stapte ik de garage in. Ik draaide aan het achterwiel. Het maakte een zacht tikkend geluid. In de houder op de buis was een bidon gestoken en met de aanblik van dat bijna magische stuk plastic kon ik me niet langer beheersen. Er zat nog een bodempje in en net toen ik een slok wilde nemen, kwam de vader binnen. Ik schrok en stopte de bidon snel terug op zijn plek. De vader zei dat ik niet hoefde te schrikken en gaf hem aan mij. “Hier, kan je ook een wielrenner worden” zei hij erbij. Daarna viste hij een petje uit een krat vol wielerkleding, zette dat op mijn hoofd en liet me beduusd achter. Vanaf dat moment was ik wielrenner. Van ijzerdraad en plakband maakte ik een bidonhouder op mijn fiets en racete door de buurt. Van de vader kreeg ik oude wielerrevues en langzaam maar zeker kreeg wielrennen een gezicht.

Op een gegeven moment las ik alles wat los en vast zat en wist ik bijna alles over de sport. Bijvoorbeeld dat wielrennen veel meer was dan Joop Zoetemelk en de Tour de France. Er waren klassiekers, de Giro d’Italia en de Vuelta en Nederlandse wielrenners als Gerrie Knetemann, Hennie Kuiper en Adrie van der Poel behoorden tot de besten ter wereld. Als het even kon, keek ik de wedstrijden die op tv werden uitgezonden. Behalve op zondag natuurlijk, want dan bleef de televisie uit. Ik keek graag bij de buren. Vooral omdat ze een antenne op hun huis hadden staan waarmee ze de BRT konden ontvangen. De manier waarop het wielrennen daar benaderd, bijna beleden werd, vond ik fantastisch. Toen het seizoen 1986 begon, kon ik alle belangrijke koersen opdreunen inclusief de data waarop ze verreden werden. Zo ook de Ronde van Vlaanderen die op 6 april 1986 aan zijn 70ste editie toe zou zijn. Inmiddels was me wel duidelijk geworden hoe groots deze koers was en ik nam me voor daar niets van te missen. Helaas had ik een groot probleem: de Ronde van Vlaanderen werd verreden op zondag.

In de dagen voorafgaand aan de Vlaamse Hoogmis, broedde ik op een plan. Ik moest en zou die wedstrijd zien en de zondagsschool ging me daarbij helpen. Tegen mijn ouders vertelde ik dat ik na afloop van de zondagsschool nog wat langer weg zou blijven om te helpen met opruimen. Daarna zou ik nog even gaan spelen bij een vriendje dat ook bij ons in de kerk zat. Het werd een spannende dag en ik kon alleen nog maar denken aan de koers en mijn plan. ‘s Middags liep ik via de speeltuin terug naar onze straat en door de brandgang aan de achterzijde van het huizenblok liep ik, onzichtbaar voor mijn ouders, het huis van onze buren in. Het was er gezellig. De vader had die ochtend nog gekoerst en zat nu met een pilsje van de koers te genieten. “Decompressie noemen ze dat in Vlaanderen”, grapte hij erbij. Ik begreep hem niet en lachte gespannen met hem mee. Xander en Mario zaten achter hun Atari computerspelletjes te spelen. Ze hadden niets met wielrennen. Al snel werd ik meegevoerd door de heroïek die uit de tv spatte en voelde ik aan alles dat dit de mooiste wedstrijd op aarde was. Op het puntje van mijn stoel zag ik hoe vier man; Sean Kelly, Flup Vandenbrande, Steve Bauer en de Nederlander Adrie Van der Poel zich op zeven kilometer van de streep losmaakten van de rest en gingen strijden om de winst. Verrassend genoeg was het Van der Poel die won en de Ier Sean Kelly naar de tweede plaats verwees. Vandenbrande maakte het podium compleet. Een grote verrassing, omdat Kelly op papier een veel betere sprinter was. Ik had echter voldoende gelezen om te beseffen dat sprinten na 260 kilometer andere koek was dan na een veel kortere afstand. Toen ik dat tegen de vader zei, moest hij lachen en zei dat ik al een echte kenner was.

Die avond in de kerk kon ik nog maar aan een ding denken: de koers. De ouderlingen die in een statige formatie de dominee naar zijn kansel volgden, waren een langgerekt peloton in jacht op een eenzame vluchter. In het stof dat dwarrelend, door het in glas in lood verkleurde avondlicht, nederdaalde, zag ik de chaos van renners die zochten naar een goede positie om een of andere muur te beklimmen en in de gespreide armen van de dominee zag ik het zegegebaar van een renner die als eerste de streep passeerde. Pepermuntjes werden wielen en opgerolde snoeppapiertjes een frame. Het was een adoratie die alles om me heen deed vergeten. Totdat psalm 139 vers 1 aangeheven werd: Niets is, o Oppermajesteit, Bedekt voor Uw alwetendheid. Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân; Gij weet mijn zitten en mijn staan; Wat ik beraad’, of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten.

Opeens drong de keiharde realiteit tot me door. Ik dacht dat ik stiekem naar de buren kon gaan, maar God wist alles. Hoe had ik mijn ouders zo kunnen bedriegen. Ik kreeg een raar gevoel in mijn buik en de kerk was niet langer een bij elkaar gefantaseerde Ronde van Vlaanderen. Daarna predikte de dominee over Marcus 9 vers 43: En indien uw hand u ergert, houwt ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur. Hoewel ik nog jong was, begreep ik donders goed waar dit over ging. Als er iets was dat je van God en de eeuwige zaligheid afhield, moest je daar afstand van doen. Ik wist wat dat betekende: ik moest afstand doen van de wielersport. Maar tegelijkertijd wist ik dat ik dat nooit zou kunnen. De liefde voor de sport was te diep in mijn systeem verankerd. Aan de andere kant zat ik er ook niet op te wachten om eeuwig weg te branden in de hel. Een ellendig dilemma en ik waande me al in de hel waar de dominee mee dreigde.

Die nacht werd ik gekweld door mijn geweten. Ik had iets verschrikkelijks gedaan en besloot God om vergeving te vragen. Helaas luchtte dat ook niet echt op. Logisch, hij wist het namelijk al. Ik besefte dat er meer nodig was voor een rein geweten: een biecht bij mijn ouders. Was ik nu al zo beïnvloed door de Roomse cultuur van de wielersport dat ik geloofde dat een biecht alles op zou lossen? Hoe dan ook, iets na twaalven wekte ik mijn ouders uit hun slaap en vertelde ze alles. Ze waren niet boos, maar zeiden dat ik dit nooit meer mocht doen. ‘Morgen hebben we het er nog over’, zei mijn vader. Daarna draaide hij zich om en sliep verder.

De volgende morgen bij het ontbijt, vertelde mijn vader dat hij nog eens nagedacht had. Hij had wel gezien hoe gek ik op fietsen was en via een collega kon hij een goedkope racefiets kopen. Een week later had ik hem: een lichtbruine Koga Miyata. Stilzwijgend werd de afspraak gemaakt dat fietsen op zondag niet aan de orde was. Het maakte me niets uit: ik was de gelukkigste mens op aarde.

In de jaren die volgden gebeurde er veel. Grote, ingrijpende gebeurtenissen veranderden het perspectief waaruit mijn ouders hun geloof benaderden. Het had een verlichtend effect op de knellende dogmatiek die ons bestaan bepaald had en verdunde het leven en het geloof tot een lichte, leefbare materie. In diezelfde jaren werd de fiets ingeruild voor bier en sigaretten en verdween de wielersport naar de achtergrond.

Totdat ik begin 2000 opnieuw gegrepen werd door het wielervirus. Ik kocht een fiets, trainde hard en ging wedstrijden rijden. Een op een ijskoude zondagmorgen verreden trainingswedstrijd in Tiel werd mijn eerste koers. En ondanks alle veranderingen, voelde ik een drempel om juist op deze dag mijn debuut te maken. Ik moest steeds denken aan dat stilzwijgende verbond toen ik lang geleden die fiets van mijn vader kreeg.  Toen ik de spullen bij mijn vriend in de auto laadde en er kerkvolk voorbij liep, was het alsof mijn eigen familie, mijn verleden voorbij wandelde. Thuis had ik er een beetje omheen gedraaid; ik zou gaan fietsen met een vriend. Tot mijn stomme verbazing won ik de koers. Toen ik weer thuis was, vroegen mijn ouders of ik lekker had getraind. Ik vertelde hen dat ik een wedstrijd had gefietst. Hoe ging het, was het enige dat ze vroegen. En daarna, toen ik vertelde van mijn winst, vonden mijn ouders dat erg leuk voor me.

Een paar dagen later, toen ik in de schuur mijn fiets stond te poetsen, kwam mijn vader binnen. Hij had een bidon gevonden op zolder. Ik herkende het ding meteen. Even later stopte ik hem in de houder van mijn fiets, hij paste perfect. Ik draaide aan mijn achterwiel en met het zacht tikkende geluid kwamen de herinneringen. Aan dat zachte avondlicht, de lichtblauwe Benotto, de koers, de kerk en alle gebeurtenissen die mijn leven gekleurd en gevormd hadden. Ik sloot mijn ogen en genoot van het moment.

Joost-Jan Kool