Saint Meen Le GrandSaint-Méen-le-Grand, typ ik in. Eindbestemming van mijn kleine bedevaart. Ik stuur mijn volvo 940 over de hobbelige wegen van het Bretonse land, en rij door plaatsen als Tinténiac, Béchérel en Montauban.

Gebutst. Zo toont het binnenland van Bretagne zich. Afgebladderde muren, ingestorte schuren, verroeste golfplaten. Als een wielrenner met schaafwonden en kneuzingen. De schoonheid van Bretagne, haar buitenkant, de kustlijn van Smaragd, is hier ver te zoeken. Troosteloos.

Het doet me eigenlijk weinig. De rode motorkap glimt. De airco doet zijn werk. Daft Punk laat van zich horen, met het vrolijk stemmende Get Lucky. Ik prijs me gelukkig met mijn navigatiesysteem die de naam “Louison Bobet” doet oplichten.  Eerst de straatnaam laten zien, waarvan de grote kampioen de naamgever is. En dan  pas zijn geboorteplaats, Saint-Méen-le-Grand. Garmin bewijst dat het verstand heeft van wielrennen. Bestemming bereikt. Muséé Louison Bobet.

Louison Bobet. 3 keer de Tour de France. Maar ook: Parijs-Roubaix. Vlaanderen. Bordeaux-Parijs. De regenboogtrui. Een alleskunner. Een van de Grote Vier. Samen met die 3 andere grote kampioenen: Kubler, Koblet en Coppi, natuurlijk. Brenger van hoop en vertier in de tijd van de wederopbouw, na de tweede wereldoorlog. Een knappe renner ook. Stijlvol. Een Prometheusachtige held. Strijdbaar. Temperamentvol. Charismatisch. Een verlosser voor de Franse wielerfans, die bevrijd wilden worden van de Zwitserse en Italiaanse overheersing. De grote kampioen, toen hij zowel in 1953, 1954 als in 1955 de Maillot Jaune naar Parijs bracht. Nooit eerder vertoond. Een ster. Vele knappe vrouwen vielen voor hem.  Yvette Horner en Line Renaud. En niet alleen zij. Ook schrijver Martin Ros had als leerling van het rooms-katholieke lyceum puberale fantasieën bij Bobet: “Ik wilde worden als Louison Bobet”, schrijft hij in  ‘Heldenlevens’, en dan rijkdom, roem liefde en geld veroveren waarvan ik mezelf had beloofd dat ik die over alle leed en ellende van een nimmer eindigende roomse jeugd zou laten sneeuwen.”
Met twee volledig nieuw ingerichte zalen probeert het museum de aan kanker gestorven Bobet weer tot leven te wekken. Frankrijk weet hoe haar helden geëerd moeten worden. Als ik weer buiten sta, merk ik hoe het stadje zich opmaakt voor de doorkomst van de 100ste editie van de tour de France. Overal wapperen gele vlaggen. Racefietsen hangen aan gevels. Wielerposters in etalages. Een groot saluut aan Louison. Met één klein smetje; het peloton laat de Rue Louison Bobet links liggen.

Ondertussen ben ik vooral op zoek naar een glimp van de broer van de grote kampioen: Jean Bobet. 5 jaar jonger dan Louison. Ook wielrenner, maar minder verdienstelijk als zijn broer. Brildragend. Liefhebber van Hemingway. Een denker, die lange tijd niet kon kiezen tussen zijn twee passies: wielrennen en Engels studeren.  Jean koesterde zijn eigen twijfels en onzekerheden. Een complicerende factor voor een coureur, maar een uitstekende bron voor een intellectueel. En voor een schrijver. Het heeft een schitterend boek opgeleverd: Demain, on roule… De Engelse vertaling, Tomorrow, we ride… heb ik vandaag bij me gestoken. Je kunt tenslotte nooit weten.

Morgen gaan we rijden… met deze korte zin nodigde Louison zijn broertje in 1949 voor het eerst uit om samen een koers te rijden in de buurt van Rennes. Niemand van het peloton van 100 renners kon nog in het wiel van de opkomende profrenner blijven zitten, toen die wegsprong op de Mi-Fôret, een plaatselijke klim. Niemand, behalve zijn broer Jean. Vanaf dat moment waren ze onafscheidelijk. 2 broers, verbonden door het wielrennen. De een kampioen. De ander meesterknecht, roomie, soms bodyguard en vooral zijn goede raadgever.

Jean dacht veel. Cogito ergo sum. Als renner dacht hij teveel, Cogito ergo sunk!, noemde zijn vrouw dat. Vrij vertaald: denk niet, gek! Want je gaat op je bek!

Als schrijver zag en hoorde hij alles. De Bretonse maffia die via match-fixing de plaatselijke wielerkoersen in een wurggreep hield. De gouden handjes en de toverdrank uit het aluminium flesje van Raymond Le Bert, de soigneur van Louison. De hoeveelheid pillen op de tong die Tom Simpson lachend naar hem uitstak op de morgen van zijn fatale beklimming van de Ventoux en de mist van onverschilligheid die rond het peloton hing en het echte wereldnieuws steeds op afstand hield.

Jean BobetJean laat mij als lezer door zijn bril meekijken, wanneer hij Louison voor het laatst “morgen gaan we rijden …” hoort zeggen. Ik kijk in het door cortisonen aangetaste gezicht van een kankerpatiënt. Het verlangen naar de koers straalt uit z’n waterige ogen. Ook kampioenen sterven, zo laat Jean Bobet mij zien. Hij beschrijft vervolgens op ontroerende wijze hoe hij  de volgende dag letterlijk schouder aan schouder fietst met zijn broer, om te voorkomen dat de kampioen van weleer komt te vallen. Maar Louison wil alleen fietsen. Voorop. Hij schreeuwt: “Laat me gaan”, vertrekt en valt.

Wanneer ik terugloop naar de auto, zie ik een Franse televisieploeg weglopen van een stijlvol prieel dat in de museumtuin staat. Naast hen loopt een oude man. Hij heeft een wandelstok nodig. En is brildragend. Het blijkt Jean Bobet te zijn. Avec mon excellent souvenir, Saint-Méen-le-Grand, Juillet 2013, schrijft hij even later in mijn exemplaar van zijn boek. Hij zegt trots te zijn op de aandacht die de Engelse vertaling van zijn werk gekregen heeft.

Opgetogen stap ik in mijn auto. Ik volg de gele routepijlen van de Tour die me dwars door Saint-Méen-le-Grand voeren. Morgen gaan ze rijden… zeg ik tegen mezelf en druk het gaspedaal in. In een glimp lees ik nog snel de naam van een van de zijstraatjes die ik passeer: Rue Saint Jean.

 

  • Jean BobetTomorrow, we ride (Mousehold Press, 2008)
Bort Hartog