Ik staar naar mijn behaarde benen die onder het oranjeblauwe Rabobank-koersbroekje uitsteken. Aan mijn voeten zitten klittenbandschoenen met plaatjes onder de zool. Struikelend ben ik het trappenhuis afgedaald. Er zit een helm op mijn hoofd. Naast me staat een racefiets. Hoe ben ik in hemelsnaam in deze situatie beland?
Wielrenners. Ja, die heb ik wel eens op televisie gezien. In de Tour de France. Maar amateurwielrenners, die vind ik maar rare snuiters. Groepjes mannen die schreeuwen tegen nietsvermoedende wandelaars. Die geen bel op hun fiets hebben omdat ze het niet mooi vinden. Volwassen mannen die uit vrije wil hun benen scheren, lijken me sowieso niet te vertrouwen.
En nu ben ik er zelf een.
Een vriend vroeg of ik een keer meewilde. Hij had de oude racefiets van zijn vader in de berging staan. Ik zei toe en een dag later zoeven we de stad uit.
We zijn amper onderweg en mijn benen krijgen het al zwaar. Nu al. “Dit noemen ze vals plat!”, roept mijn kompaan vanachter zijn zonnebril. Hij draagt zo’n sportief model, die ik tot dan toe alleen heb gezien bij vijftigplussers zonder gevoel voor mode. Ik draag geen bril. De voorjaarszon hangt laag en ik moet mijn ogen samenknijpen om de weg goed te kunnen zien. Zie ik daarom niet dat het asfalt lichtjes omhoog gaat? Het zweet loopt over mijn rug.
Als het vals plat weer plat wordt, ontvouwt zich een weids panorama met glooiende heuvels. Een uitzicht dat je op ansichtkaarten ziet. Waarvoor we vroeger, met het gezin op vakantie, de auto in de berm hadden gezet om even van het uitzicht te genieten. En nu fiets ik er gewoon langs! Ik woon vijf jaar in deze stad en had geen benul van de schoonheid van de omgeving. Wat heb ik met mijn leven gedaan?
Plots loopt het wegdek naar beneden. Mijn maat stevent me voorbij, zijn handen in de beugels, kin op het stuur. Mijn snelheid loopt ook op, mijn handen krampachtig bij de remmen. De wind suist langs mijn oren, adrenaline giert door mijn lijf. “Vet hè!”, roept mijn vriend als ik beneden ben. Mijn hart bonkt in mijn keel.
Na wat kilometers door de polder komen we in een buitenlands aandoend dorpje aan. We slaan een klinkerweg in. De weg lijkt ineens loodrecht omhoog te gaan. Oude Holleweg staat op een straatnaambordje. Het achterwiel van mijn vriend kruipt bij me vandaan en mijn benen lopen vol.
Elke trap doet pijn. Hoe lang duurt deze lijdensweg nog? Ik kijk naar mijn ketting, die toch echt op het binnenste kransje ligt. Aan het oplopend asfalt lijkt geen eind te komen. Waarom doe ik dit ook alweer? Zal ik afstappen en gaan lopen? Nee, dat kan niet. Dat mag niet. Geen optie. Ik trap stug door. Eenmaal boven hang ik hijgend over mijn stuur. Mijn brandende benen voelen voldaan.
…
Het is nu drie jaar, vijftienduizend kilometer en een peperdure carbonfiets later. Binnenkort rijd ik mijn eerste koers. Ik staar naar de gladde benen die onder mijn koersbroek uitsteken, zojuist voor het eerst geschoren, en besef: deze hobby is volledig uit de hand gelopen.