“Querer es poder”

Er was eens een jongen in Deusto, een dorpje onder de rook van Bilbao. Die jongen, die Vicente Blanco heette, was een wees – zijn ouders waren gestorven toen hij nog een jongen was en Vicente Blanco moest het verder zelf maar uitzoeken.

Hij was twaalf toen hij moest gaan werken. De zoon van een lichtmatroos monsterde aan op een koopvaardijschip. Daar werkte hij vier jaar lang als jongste bediende in de kombuis en in de machinekamer. Aardappels schillen, en kolen scheppen.

In buitenlandse havens ontdekte Vicente Blanco de fiets. Hij was direct verkocht. Tijdens een kort oponthoud in Engeland leende hij zelf eens zo’n ding, van iemand in de haven. Het duurde niet lang voor hij onderuit ging. Angstig om de fiets beschadigd terug te brengen, besloot hij het ding dan maar in het kolenruim te verstoppen. Eenmaal terug in het Baskenland knapte hij de fiets zo goed en zo kwaad als het ging op. Wanneer hij niet op zee was, oefende hij vlijtig. De beweging van het fietsen, de snelheid die je zelfs op een van roest en ouderdom kromgetrokken apparaat kon behalen, brachten hem elke keer weer in vervoering.

In Vicente Blanco woonde een wielrenner. Het leek er lang echter niet op dat die er ooit uit zou komen, want kort nadat Vicente op zijn zestiende was teruggekeerd naar de wal en als arbeider in dienst was getreden van de koperfabriek van La Basconia, werd hij getroffen door het noodlot in de vorm van een gloeiend stuk gereedschap dat zich in zijn hiel drong en alle spieren van zijn linkervoet liet smelten als marshmellows in een uitslaande brand. Vanaf dat moment bewoog Vicente zich wat onvast door het leven, als iemand die al een paar bakkies verder is, wat af en toe nog klopte ook, want om de pijnen wat te verlichten begon hij in die periode te drinken.

Het noodlot hult zich in talloos veel gedaanten. De ene keer in een gloeiend stuk ijzer, een volgende maal in een val van een huis in aanbouw (als gevolg van een of andere uit de hand gelopen weddenschap), of een machine waar je met je goede voet in klem komt te zitten. De verhalen over Vicente Blanco’s tweede ongeval lopen uiteen, maar één ding is zeker: de vijf tenen van zijn rechtervoet moesten worden geamputeerd.

Vanaf dit moment noemden ze hem in Deusto El Cojo.

Vicente de lamme.

Werken bij de fabriek ging niet meer. Van de bescheiden schadevergoeding die hij van de Basconia-directie ontving, kocht hij een bootje. Vicente Blanco werd visser. Hij viste op wat hij maar vangen kon – rivierpaling vooral – en verkocht wat hij zelf niet naar binnen werkte. Als hij niet viste, deed Vicente aan sport. Ondanks zijn handicaps deed hij aan zwemmen, roeien en boksen – al stopte hij met die laatste sport nadat hij in zijn eerste wedstrijd direct knock-out was gegaan. Af en toe dacht hij nog aan de fiets, op de manier waarop mannen van middelbare leeftijd aan hun eigen lijf op achttienjarige leeftijd denken: met weemoed, en zonder illusies.

Op een dag ontmoette Vicente Blanco na een van zijn vistochtjes een oude naaister, die hem een oude koersfiets te koop aanbood.

‘Vier peseta’s.’

Vicente Blanco aarzelde. Vier peseta’s, daarvoor zou hij de rest van zijn karige spaargeld moeten aanspreken en zelfs dan was het nog niet voldoende, nee, hij zou er zijn boot voor moeten verkopen. Waanzin. Onverantwoord. Waar zou hij dan van moeten leven?

Natuurlijk verkocht Vicente Blanco zijn boot, en schafte de fiets aan. Dit verhaal mag dan helemaal waargebeurd zijn, het is in de eerste plaats een sprookje.

Vicente Blanco was opgegroeid in de prehistorie van de koers en nu hij een fiets had, stelde de sport in Spanje nog altijd maar weinig voor. Desalniettemin trainde hij vanaf die dag als een bezetene. Hij droomde van wedstrijden in Madrid en verder nog, de grens over, op wielerbanen in Parijs en Londen en dan dacht hij weer enigszins beschaamd aan zijn eerste fiets en concludeerde: toch maar geen Londen.

Alle begin is moeilijk, maar het begin van de wielerloopbaan van Vicente Blanco sloeg alles: de fiets die de naaister hem voor vier peseta’s had verkocht, was oud en zelfs voor die tijd loodzwaar. Geld voor reparaties bezat hij niet, net zomin als voor wielerkleding trouwens. Zo kon het gebeuren dat hij op een van zijn eerste echte koersen arriveerde in de enige broek die hij bezat, een lange. Toen hij zag dat alle andere renners een korte brok droegen, besloot hij daarom zijn lange broek bij de organisatie in bewaring te geven en dan maar in onderbroek aan de start te komen.

Het was niet de eerste keer dat Vicente Blanco door iedereen om hem heen werd uitgelachen, en het zou ook de laatste keer niet zijn. Maar hij weigerde op te geven, en het gelach verstomde. Als gevolg van zijn niet-aflatende fanatisme tijdens zijn eenzame trainingen eindigde hij steeds vaker bij de eersten. Eerst alleen in regionale wedstrijden, maar al snel ook in landelijke koersen. In 1908 werd El Cojo door de Baskische bond goed genoeg bevonden om deel te nemen aan het Spaans kampioenschap op de weg, in Gijon. Een wedstrijd van honderd kilometer, met precies halverwege, op het verste punt op het parkoers, een stempelpost waar alle renners hun handtekening moesten zetten om te bewijzen dat zij er geweest waren.

De koers begon die dag gesloten, en Vicente koesterde zich in het peloton, tot hij vlak voor halfkoers plots versnelde alsof de finish om de volgende hoek lag. De lamme bereikte als eerste de stempelpost, sprong van zijn fiets, tekende en vertrok weer, terug naar Gijon. Toen korte tijd later de eerste achtervolgers bij de post arriveerden, troffen ze daar een bondsbeambte die uit alle macht bezig was met een mes een verse punt aan het officiële tekenpotlood te slijpen. El Cojo had direct na het tekenen het enig aanwezige schrijfgerei onklaar gemaakt en werd daardoor Spaans kampioen.

Na de finish viel hij flauw. De inspanningen waren hem te veel geworden, vooral combinatie met het feit dat hij niets meer in zijn lijf had. Het eten van meerdere rauwe karbonades in aanloop naar de wedstrijd had van hem een met waterige poep gevulde Supersoaker gemaakt.

De listige lamme werd in heel Spanje uitgejouwd, behalve in Baskenland. Daar begeleidde een trotse menigte hem van het station in Bilbao naar het stadscentrum, alwaar hij vanaf het balkon van de Baskische wielerfederatie het volk toesprak.

‘Ik mag dan niet weten hoe ik moet spreken, ik weet in elk geval wel hoe ik moet fietsen!’

Een jaar later verdedigde Vicente Blanco zijn titel, in Valencia en in de stromende regen. Ditmaal had hij geen speciale trucs nodig.

Nu hij twee keer de beste van zijn land geworden was, stelde de president van de Baskische wielerfederatie, Manuel Aranaz, voor hem in te schrijven voor de Tour de France. Aranaz was een groot man in Baskenland. Hij was weliswaar geboren in Havana, maar had gestudeerd in Deusto en was intussen een bekend schrijver geworden die als geen ander in staat bleek de traditionele Baskische gebruiken om te zetten in literatuur. In zijn ogen was El Cojo een typische Bask, iemand voor wie geen enkele tegenslag groot genoeg was om hem uit het veld te slaan.

En zo kwam het dat Vicente Blanco zich liet inschrijven  voor de achtste Tour. Het beloofde de zwaarste beproeving uit de korte geschiedenis van de sport te worden, met meerdere bergen die voor het eerst in het parkoers werden opgenomen.

Vijf dagen vóór de start vertrok hij van huis. Geld voor de trein bezat hij niet en dus klom hij op de fiets en reed van Deusto naar Parijs. 1.100 kilometer en vier dagen later kwam hij daar aan. Hij meldde zich bij een bevriende mecanicien, een Bask, die tijdens de koers voor de ploeg van Alcyon werkte. Die voorzag Vicente van een lichtere fiets en bracht hem naar het hoofdkantoor van L’Auto, de organiserende krant, om de inschrijving af te ronden.

De volgende ochtend, de ochtend van 3 juli 1910, keerde Vicente Blanco met zijn nieuwe fiets terug naar het hoofdkantoor. Het zag er zwart van de mensen. Belangstellenden, officials en renners. Hij herkende sterren als Lapize, Faber en Garrigou van hun foto’s in de krant. Hij voelde aan zijn rug, of zijn rugnummer wel goed zat. Ja.

Nummer 5. Een van de ‘isolés’, renners zonder ploeg, renners die zelf hun eten moesten regelen, hun slaapplaatsen en de reparaties aan hun fiets. Vicente wist wat hem te doen stond. Hij had niets anders gedaan, sinds zijn twaalfde al niet.

Die Tour werd geen doorslaand succes. In de eerste etappe – 272 kilometer tussen Parijs en Roubaix – werd El Cojo ondanks verschillende valpartijen nog knap negende, maar in de derde rit stortte hij in: het hoge tempo, maar vooral de reis van Baskenland naar Parijs, met weinig eten en slaap, braken hem op. Na tweehonderd kilometer moest hij de tegenstand laten rijden. Nu was hij alleen, in de schemering, op wegen die hem niets zeiden, in een land waar hij de taal niet sprak.

Hij finishte nog wel die dag, maar de controle was al gesloten.

In Bilbao werd hij wederom als held ontvangen.

Vicente Blanco koerste nog enkele jaren, reed zelfs een tijdje voor het grote Alcyon en behaalde nog verschillende ereplaatsen. Na zijn loopbaan ging hij in zaken, met dezelfde furie en hetzelfde gebrek aan realiteitszin die hem op de fiets zo veel hadden gebracht. Het weinige geld dat hij met de sport had verdiend, joeg hij er doorheen met de aanschaf van een motorboot, waarna hij nauwelijks nog voor zijn vrouw en kinderen kon zorgen.

Hij stierf, verarmd en vereenzaamd, in 1957, aan prostaatkanker. De meeste Spaanse kranten maakten melding van het overlijden van El Cojo, omdat hij de eerste Spanjaard in de Tour de France was geweest. Toen in 2003 bekend werd dat José Habierre hem een jaar voor was geweest, was het sprookje van de lamme en het bewust gebroken potlood definitief uit.

Frank Heinen