Frans Slaats houdt zijn ogen op de weg gericht. Naast hem, in de bijrijdersstoel van zijn Ford V8 zit de godfather van het Nederlandse wielrennen. Hi praat maar door, enthousiast tegen de klippen op, als een Jehova’s Getuige voor een deur die elk moment dichtgesmeten kan worden. De zon is onder, de lucht boven de velden kleurt oranje.

‘Als iemand het kan,’ herhaalt Joris van den Bergh steeds weer. Als iemand het kan, Frans, dan ben jij het.

Frans Slaats volgt de borden ‘Waalwijk’. Ja, hij kan het. Weet hij ook wel. Ja, hij is een stijlrijke, zeldzaam getalenteerde coureur. Ja, het is haalbaar. Maar het is ook: duur, vermoeiend, gedoe. Of, zoals hij steeds herhaalt tegen Van den Bergh herhaalt: ‘Een hele onderneming.’

Frans Slaats komt uit een Waalwijks middenstandsgezin. Bij hen thuis werd ieder dubbeltje niet alleen driemaal omgedraaid, maar bovendien daarna meestal alsnog niet uitgegeven. Twaalf kinderen, vader leerhandelaar, dan leer je het wel af om uitgaven te doen waarvan maar helemaal de vraag is of je er ooit nog iets van terugziet.

‘Ik zal er nog eens over denken,’ zegt Frans Slaats. ‘Het is een hele onderneming.’

‘Als iemand het kan, Frans….’

De wolken boven Waalwijk zijn inmiddels roze.

Ooit, nog helemaal niet zo lang geleden, bracht Frans Slaats vlees rond. Op de bakfiets. Speklappen naar Elshout, karbonades naar Drunen, biefstuk naar Kaatsheuvel. En zoals dat gaat: op een van die ritjes werd hij achterhaald, ergens tussen Brabants niets en nergens, door een groepje wielrenners. Racefietsen, zelfde tenues. Die jongens, ze reden voor Vitesse uit Tilburg.

En Frans (Franske) Slaats erachteraan, natuurlijk.

Tien kilometer reed hij in hun kielzog, tussen weilanden, langs dorpen. Stel je dat beeld voor: vier of vijf kerels in professionele outfits, alles gevend op hun racefietsen, allemaal de nieuwste modellen – en dan als sluitstuk: een jongen op een bakfiets.

Na die tien kilometer maakte Frans Slaats een stuurfout en reed met bakfiets en al de sloot in, maar na die dag wist hij wel wat hij met zijn leven moest.

En hij werd wielrenner. Van het geld dat hij als slagersknecht verdiende kocht hij een fiets, werd lid van de een wielerclub en begon te trainen dat de keien uit de straat vlogen. Zijn specialiteit: rammen, uren achtereen, tot iedereen in zijn buurt op apegapen lag. Al snel begon hij wedstrijden te rijden, wedstrijden te winnen ook. Hij werd een lokale ster, een Waalwijkse gigant die de stad vertegenwoordigde op nationale kampioenschappen boven de rivieren. Als Frans weer eens met bloemen naar huis terugkeerde, barstten alle inwoners zijn geboorteplek uit elkaar van trots. Nou ja, bijna alle… Zijn vader stond niet te juichen bij het idee dat zijn zoon zich wekelijks onderdompelde in een door boerenzonen, arbeiders en smokkelaars gedomineerd wereldje. Want Frans Slaats is nooit een grofgebekte laagvoorhoofdige geweest. Hij is een keurig opgevoede man, die even stijlvol koerst als hij zich tegen tegenstanders gedraagt.

Al snel spitste Frans’ loopbaan zich toe op de baan. Hij was een groot achtervolger, en blonk uit in de zesdaagsen. Eerst met de grote Jan Pijnenburg en later met Kees Pellenaars. Met Kees trok Frans jaren door Europa, won zesdaagsen in Gent, Antwerpen, Kopenhagen en Brussel – overal waar er wat verdiend kan worden. En zijn populariteit maar groeien, van Waalwijk naar Brabant naar Nederland naar Europa. Er werden ansichtkaarten gedrukt met zijn hoofd erop, en luciferdoosjes. Eronder stond dan zijn naam, en bijnaam: De Locomotief.

Alles ging hem voor de wind. En toen kwam Van den Bergh, die kerel die eigenhandig de sport naar zijn hand denkt te kunnen zetten, met dat plan, met dat voorstel om het ‘gewoon eens te proberen’. Frans zei ‘nee’, maar sinds dat moment zat het in zijn hoofd.

Wat?

Het uurrecord, natuurlijk.

Een paar maanden na het gesprek met Van den Bergh zitten drie man in Frans’ Ford V8. Frans rijdt, Pellenaars zit naast hem, en achterin – vanaf Brussel – zit manager Fons Versnick.

Het is vrijdag 24 september 1937 en de mannen zijn onderweg naar een wedstrijdje in Zürich. En, wie weet, daarna door naar Milaan. Naar de Vigorelli-baan. Wie cowboy wil worden, moet naar het Wilde Westen. En wie een werelduurrecord wil rijden, moet naar Milaan.

Frans is kalm, zeker voor iemand die weet dat hij misschien wel binnen nu en een paar dagen de belangrijkste prestatie uit zijn leven moet leveren. Niet alleen is hij bij zijn geboorte begiftigd met een jaloersmakend geestelijk evenwicht, maar hij weet bovendien dat hij in vorm is. ‘In vorm’ is zwak uitgedrukt: tijdens een van zijn laatste trainingen op de baan van Deurne, waar het altijd waait, heeft hij het record van Maurice Richard – dat een jaar eerder is gereden, in Milaan natuurlijk – al eens verbeterd. Per ongeluk.

Het criterium in Zürich loopt uit op een drama. Frans valt en belandt achter het peloton. Zestig kilometer lang achtervolgt hij, solo, tot hij vlak voor de streep de rest toch weer bijhaalt en in de sprint nota bene nog zevende wordt. Tot zover de perfecte voorbereiding voor een werelduurrecordpoging,

De volgende ochtend rijden Frans, Fons en Kees door naar Milaan. ’s Middags traint Frans al op de baan. Hij heeft nergens last van en besluit dat dinsdag 28 september 1937 de dag moet worden dat hij het werelduurrecord zal gaan verbeteren.

Die dinsdag regent het de hele dag. Frans gelast de poging af en neemt Kees en Fons mee uit eten in Milaan. Die avond zitten ze tot half drie in het café. Geheel tegen zijn ascetische gewoonte in bestelt Frans zelfs een glas wijn. En nog een. En nog een.

De Milaan-trip is bezig uit te lopen op een weekend met de boys, in plaats van de historische poging die Van den Bergh al op de voorpagina’s zag.

De volgende ochtend is het weer omgeslagen. De mannen keren terug naar de baan en treffen daar een aantal andere renners. Een paar Italianen, en de bekende Fransman Maurice Archambaud. Frans mengt zich in het gewoel, rijdt een paar rondjes en zegt: ‘Het waait nog te hard.’

En Fons Versnick denkt bij zichzelf: het komt er nooit meer van.

Ondanks zijn met recht fenomenale prestaties op zowel baan als weg trad Frans Slaats nooit toe tot de Canon van de Nederlandse Wielersport. Hij kreeg geen biografie, geen museum, geen straatvernoeming. Zijn roem was even groot als vluchtig, ten onrechte. Dat schreef ook Peet Kappen, toen die in de winter van 2007 in het eerste nummer van het op Brabant gerichte wielertijdschrift Helden een verhaal over Slaats schreef.

Ten onrechte, schrijft hij erbij. Dat zou je kunnen interpreteren als Brabants chauvinisme, maar volgens mij heeft Kappen gelijk. Niet alleen zijn prestaties rechtvaardigen een zorgvuldiger memorie van de naam Frans Slaats, maar ook zijn leven naast de baan. De biografie van de familie Slaats uit Waalwijk vat in enkele simpele feiten de ellende van de Tweede Wereldoorlog samen.

Ten tijde van de Duitse inval in Nederland was Frans Slaats 27. In de kracht van zijn leven, en zich nauwelijks bewust van de wolk die naderbij dreef. Als hij alles van tevoren had geweten, was hij vast niet op 18 maart 1940 in Marseille aan boord gegaan van een schip dat hem en zijn gelegenheidskoppelgenoot Van den Boogaard naar Argentinië zou brengen, voor een koers in Buenos Aires.

Op 10 april bereikte Frans Slaats Argentinië. Hij won de Zesdaagse, maar kon niet meer naar huis terug.

Vier jaar zou Frans Slaats uiteindelijk in Argentinië blijven. Noodgedwongen – een woord dat zelden meer op zijn plek is geweest. Hij woonde in Buenos Aires en werkte bij een fabriek die weegschalen produceerde. Fietsen deed hij steeds minder – de lust was hem benomen.

Vlak voor het veilig genoeg was om eindelijk naar huis terug te keren, ontving Frans Slaats in Buenos Aires een telegram.

Spoedige thuiskomst gewenst. Vier broers overleden.

Dat was het. Geen namen, geen uitleg. Pas later zou hij horen dat het om Jules Slaats, George Slaats, Gerard Slaats en Herman Slaats ging. Nadat er in oktober ’44 brand was gesticht in een door NSB’ers gerund café, werden al snel zes mannen opgepakt. Vader Slaats, vier zoons en nog eens zesde. Ze werden meegenomen naar Gorinchem, waar vader de volgende dag alweer werd vrijgelaten. Jules, George, Gerard en Herman verdwenen in het vernietigende niets van de oorlog in z’n laatste fase. Jules en Herman stierven in Neuengamme, George in Meppen en Gerard in Bergen-Belsen.

Jules was pas zestien.

De zoon die Frans Slaats na de oorlog zou krijgen met Cornelia, in 1952, heette Jules Slaats. In zijn latere leven werkte hij als vertegenwoordiger van Magneet-fietsen en in de autobranche. Onder een gebrek aan aandacht voor zijn uitzonderlijke leven & werk ging hij allerminst gebukt. Hij vond het wel prima zo.

In 2007, veertien jaar na de dood van Frans Slaats, schreef Peet Kappen in Helden over die woensdag op de Vigorelli-baan in Milaan, zeventig jaar eerder: ‘Rond kwart voor vijf hangen de zwarte fascistenvlaggen rondom het stadion roerloos aan de masten.’

‘Allez Frans,’ zegt Fons Versnick, ‘nu moet het gebeuren.’

Het is droog en er staat geen zuchtje wind meer.

Het gaat ervan komen. Alsnog.

Om 16:48: de start. Frans Slaats draagt een witte trui en trapt zijn elf kilo zware fiets (merk: Magneet) op gang. Hij oogt volkomen ontspannen.

Verspreid op de enorme tribune van de Vigorelli-baan zitten plukjes toeschouwers. Tweeduizend ongeveer – vooral werklozen uit de buurt. Nederlanders zijn er niet bij, behalve dan de Pel natuurlijk. Fons Versnick staat met een chronometer bij de bel. Ze hebben afgesproken dat hij om de 31,1 seconden de bel zal luiden. Wanneer Frans dat schema aanhoudt, zal hij het werelduurrecord van Richard (45.325) met ruim tweehonderd meter verbreken.

De eerste rondes verlopen crescendo. Steeds als Fons de bel luidt, is Frans hem al ruim voorbij. Maar na een kwartier zakt het wat in. Fons grijpt mis als hij een bidon van Pel wil aannemen, en verliest dure seconden.

De rondetijden stijgen, en op de helft ligt hij niet honderd meter voor op Richard, maar twee meter achter.

De Italianen op de tribune beginnen te roezemoezen. Pellenaars zucht. Versnicks ogen zitten aan de getalletjes op zijn chronometer gelijmd, alsof hij de tijd ervan probeert te overtuigen het kalmpjes aan te doen.

Maar het onvoorstelbare gebeurt: Frans versnelt.

Als de bel voor het uur klinkt, is Pel het eerste bij hem.

‘Godverdomme,’ mompelt hij. ‘Godverdommegodverdommegodverdomme.’

Terwijl zijn benen zich van zijn lichaam lijken los te maken en op eigen houtje de grenzen van de pijn beginnen af te lopen, denkt Frans Slaats: het zal wel gelukt zijn dan.

Vanaf die middag staat het werelduurrecord op 45.485 meter.

Recordhouder: Frans Slaats uit Waalwijk.

Eenmaal thuis wordt Frans gehuldigd op het stadhuis. De harmonie is er, burgemeester Moonen spreekt hem toe.

36 dagen later houdt het record stand. Op 3 november 1937 verbetert Archambaud Frans’ afstand. Later zullen de twee uurrecordhouders het bij wijze van commerciële stunt tegen elkaar opnemen, op de wielerbanen van Brussel en Parijs. In allebei die wedstrijden laat Frans niets heel van de Fransman.

Een nieuwe poging van Frans, een jaar later, om zich het record opnieuw toe te eigenen, valt in het water. Daarna besluit hij dat het goed geweest is. Het is een hele onderneming, zo’n werelduurrecord.

Frank Heinen