Oscar CamenzindOscar Camenzind (12 september 1971)

Op 22 juli 2004 loopt de Tour de France op zijn einde. Oscar Camenzind is niet in de Pyreneeën. Hij is thuis, in Steinen, daar waar de Gotthard-pas begint. Opgestaan om te trainen, opgestaan met het doel waar hij al maanden achtereen mee opstaat. Soms, als hij wakker wordt en een paar minuten tussen waken en slapen zweeft en naar het plafond staart, voelt hij dat er iets is, maar hij weet niet meer wat. Een gevoel van onrust dat zich via zijn hoofd door zijn hele lijf verspreidt, zoals vroeger op je verjaardag, als je even vergeten was dat die verjaardag vandaag was.

Lang duurt het nooit, dat gevoel. Samen met zijn bewustzijn keert ook het doel terug, het doel dat hem uit bed jaagt, naar beneden drijft en de fietst op duwt.

Athene.

Vijf Olympische ringen, vijf ringen die als kleine ballen door zijn gedachten stuiteren, buigbare ringen waar hij een gouden medaille van kan vouwen, of een erepodium met hem op het bovenste treetje.

Vijf ringen. Meer heeft hij niet nodig.

Hij traint vroeg dezer dagen, hij wil terug zijn als de Touruitzending op tv begint. Sommige renners kunnen niet kijken naar belangrijke wedstrijden waar ze zelf niet aan mee kunnen doen.Hij wel, hij denkt aan de vijf ringen die iedere dag in de vorm van zijn belangrijkste concurrenten door het scherm glijden.

De bel gaat. Hij schrikt op, want hij verwacht niemand. Waarom schrik je als de voordeurbel gaat?

Op de stoep voor zijn voordeur staat Oscar Camenzinds nachtmerrie te wachten. Nachtmerries kunnen op alle mogelijke manieren materialiseren. Dit keer heeft zijn nachtmerrie de vorm van een ambtenaar van het Zwitsers antidopingcomité.

Die dag wint Lance Armstrong op Le Grand Bornand.

Oscar mist de finish.

Tot 22 juli 2004 had Oscar Camenzind niet zo veel reden tot klagen. Hij had een leuke vrouw, een mooi huis, een fijn contract en een goedgevuld CV. Af en toe dacht hij nog wel eens aan de tijd dat hij postbode was. Toen was hij ook gelukkig, al weet hij nu dat wat hij toen voor geluk hield, niet veel meer was dan een zompige tevredenheid. Het geluk kwam later. Dat het verstandiger is om tevredenheid na te streven dan geluk, dat leer je nog weer later pas.

25 was hij toen hij voorgoed de posttassen van zijn racefiets haalde. Het kleine Italiaanse ploegje Panaria wilde het wel met hem proberen. Oscar besloot eens een risicootje te nemen, zegde zijn baan op en ging fietsen.

Veel resultaten leverden dat eerste jaar nog niet op, maar hij viel op, hij was de ruwe diamant en overal in Europa wachtten slijpers op hem die beloofden een briljant van hem te maken. Oscar koos voor de talentenpool van Mapei, voor het kennersoog van Patrick Lefevre en voor het maandsalaris waar hij toch heel wat brieven en pakketjes voor had moeten rondbrengen als hij nog postbode was geweest.

De gok pakte goed uit, hij had zijn fiches op rood gezet en rood was het geworden. Na één jaartje kon hij al beginnen met innen.

Bij Mapei volgde het ene succes het andere op. Renners stuwden elkaar tot grote hoogten, als de een niet won, won de ander wel. Het was een omgeving die succes vereiste, en succes kreeg.

Oscar blies zijn partijtje mee en bleek een klimtalent. Zijn zeges in Zwitserland en Oostenrijk waren al indrukwekkend, zijn twaalfde plaats in de Tour was dat helemaal. Oscar Camenzind, ronderenner, wie had dat ooit kunnen denken.

Het jaar 1998 verliep ook voorspoedig: in de Giro eindigde hij net naast het podium, in de Grote Prijs van Gippingen net naast het hoogste schavot. Winnen lukte hem maar moeilijk dat jaar. Maar Oscar Camenzind had een doel, een doel waar hij iedere ochtend mee wakker werd en waar hij kort voor het inslapen nog even aan dacht.

Dat doel heette Valkenburg.

Die dag, begin oktober, regende het pijpenstelen in Limburg. Al na één ronde waren renners besmeurd, grauw, getekend als mijnwerkers en besmeurd als modderworstelaars. De felgekleurde nationale truitjes waren smoezelig geworden.

Er werd afgestapt, gevallen, opgegeven en uit koers genomen, tot er nog slechts een handvol potentiële wereldkampioenen over was.

Er was een Nederlander bij, dé Nederlander. De man die moest winnen, van de honderdduizenden die in de gestaag voortplenzende regen hem de Bemelerberg opschreeuwden, van de miljoenen voor de tv, voor de journalisten aan de finish in hun warme commentaarhokjes. De sympathie had hij al, die Nederlander, nu de zege nog.

Die zege kwam er niet, toch niet die dag. Op een vlak stuk tussen de weilanden demarreerde Oscar, en de Nederlander kon niet volgen. Later hoorde Oscar dat hij juist op dat moment een lekke band had en dat het toeval was dat hij wereldkampioen was en niet de Nederlander die het zo verdiende. Maar toeval bestaat niet,en een lekke band krijgen op het belangrijkste moment van je carrière, is een teken van gebrek aan talent.

Een week later: Ronde van Lombardije. Weer reden ze samen voorop, de Nederlander en hij. Met zijn tweeën dit keer, de Nederlander in zijn kampioenstruitje en Oscar ook, maar dan de regenboogvariant. De Nederlander de beste van Nederland, hij de beste van alle landen op de hele wereld.

Op het laatste hellende stuk voor de finish demarreerde de Nederlander. Een amechtige poging, een stuiptrekking van een paling waar het hoofd van is afgehakt.

Oscar won. Meer klasse, meer inhoud, meer talent.

Na dat jaar werd het allemaal een beetje minder. Nauwelijks merkbaar, stukje bij beetje, leek het wel alsof hij iedere maand minder hard begon te rijden.

Het jaar 1999 was mager, het jaar 2000 ronduit dunnetjes.

In 2001 won hij Luik-Bastenaken-Luik. Een prachtige zege, maar een verrassing. Hij, Oscar Camenzind, was afgezakt tot het gilde van verrassende winnaars. Renners over wie commentatoren zeggen: als u die in uw pronostieken heeft, doet u een gouden zaak. B-renners, kortom.

Na Luik bleek de bron van de grote zeges definitief uitgeut. Er volgden ziektes, zwaktes en misselijkheden, de ene ongesteldheid was nog niet achter de rug of daar was de volgende alweer. In die periode dacht hij voor het eerst aan stoppen. Gewoon, niet meer fietsen. Iets anders doen. Desnoods weer postbode worden.

Hij deed het niet.

Het jaar 2004 was zijn laatste contractjaar bij de poenerige Phonak-formatie. Zijn salaris was al twee jaar omgekeerd evenredig met zijn prestatieniveau en de kans dat er aan het eind van het seizoen contractverlenging zou volgen, was ongeveer zo groot als de kans dat hij de Tour zou winnen. Er waren ochtenden bij dat hij wakker werd en dat hij voelde dat er iets vervelends was, maar dat hij niet zeker wist wat dat dan was. Die onzekerheid duurde altijd maar even voor hij wist: ik ben nog altijd wielrenner, dat was het.

Athene zou zijn laatste kans worden. Een glorieuze comeback in de hitte van de Acropolis moest het worden. Een zege uit het niets, met een grandioze doorstart van zijn loopbaan tot gevolg.

Daarvoor moest hij goed geprepareerd zijn. Zo goed mogelijk. Iedereen in het peloton weet wat dat inhoud, goed prepareren. Zie het niet als bedrog, zie het liever als beroepsernst.

Op 22 juli 2004 eindigt Oscar Camenzinds wielerloopbaan met het geluid van de deurbel.

Beschaamd over zijn zwakheid, over zijn domheid en over het gebrek aan regie waarmee zijn einde gepaard is gegaan, besluit hij geen poging te doen terug te keren.

Het is mooi geweest.

Oscar Camenzind legt zich toe op bergbeklimmen, het bedwingen van toppen waar geen wielrenner ooit geweest is. Hij schrijft erover op zijn website, hij geniet ervan, dit is wat ze wel ‘een nieuwe uitdaging’ noemen. Toch ontbreekt er iets. En hij weet wat.

Daarom gaat hij in de zomer van 2011 een weddenschap aan met elf goede vrienden. Samen nemen ze deel aan de afschuwelijke Ötzi Alpin Marathon, een wielertoertocht voor sadomasochisten. Zo kan Oscar Camenzind nog altijd wakker worden, naar het plafond staren en denken: Er was iets vandaag.

Frank Heinen