Servais KnavenWe waren met z’n zessen. In twee auto’s kachelden we dezelfde haarspeldbochten omhoog die de wielrenners in de Tour van 2005 drie dagen later voor hun kiezen zouden krijgen. We wisten toen nog niet hoe één van ons daar, op de flanken van de Pla d’Adet, Servais Knaven bijna de dood in zou jagen.

We wisten ook nog niet dat de Pla d’Adet de Alpe d’Huez niet is: als eersten zetten we onze tentjes neer op wat op dat moment de grootste kampeerplaats ter wereld moet zijn geweest. Pas op de dag voor de etappe werd het gezellig druk op de weide die in de winter dienst deed als skipiste.

Waar het druk is, is het warm, leert André Hazes ons. En warm was het, een dag later. De dag van de vijftiende etappe in de Tour de France van 2005. De dag dat Servais Knaven bijna stierf.

Maar voor het zover was, liepen we nog even langs de commentaarpositie van de NOS. We zwaaiden naar Mart. Mart zwaaide terug. Het was precies zoals ik me voor had gesteld dat Mart zou zwaaien. Beter dan de Koningin. Ik zag een zweetplek bij z’n oksel. Ook die zag er precies zo uit als ik me voor had gesteld. Gracieus. En ja, ik denk soms na over het zweet van Mart Smeets. Dat verdient hij.

Ik denk ook na over welke kleding ik aantrek. Maar niet zo goed. Zo droeg ik de dag dat Servais Knaven bijna stierf een oranje polo. Ik sms’te dat desgevraagd naar mijn moeder, zodat ze me wellicht op tv kon herkennen. Dankzij alle Basken langs de kant van de weg is dat die dag uiteindelijk zo’n tienduizend keer gelukt.

Terwijl mijn moeder naar een oranje zee van dronken Basken zat te kijken, luisterde ik op drie kilometer van de finish naar de radio. We hoorden hoe er een kopgroep met maar liefst drie Nederlanders vooruit reed – Michael Boogerd, Erik Dekker en Karsten Kroon, als ik me niet vergis. We zagen Lance Armstrong angstaanjagend hard tegen een berg oprijden (een beeld dat ik nooit zal vergeten). George Hincapie won de etappe. Servais Knaven moet ons ook gepasseerd zijn, waarschijnlijk in de bus.

Nadat we een over de weg zwalkende renner van een kleine Franse ploeg vlak voor de bezemwagen uit zagen ploeteren, wisten we dat het erop zat. We liepen weer omhoog, richting onze tentjes. De renners fietsten omlaag, richting hun hotels. Ditmaal lieten we Servais Knaven niet zo geruisloos passeren.

Eén van de vijf vrienden, eentje van het enthousiaste soort, zag vanuit de verte een shirtje van QuickStep-Innergetic. Boven het shirtje een vriendelijk gezicht met daarop een fikse neus. Een neus die vier jaar geleden als eerste het wielerstadion van Roubaix had bereikt. Servais Knaven, zo besefte ook de vriend van het enthousiaste soort. Op het moment dat Knaven met een gangetje van zo’n vijftig kilometer per uur passeerde, riep hij: ‘Servaaaaaaaaaaaaaaais!’

Servais keek om. Wij keken ook om.

We zagen dat Servais Knaven niet meer richting zijn hotel fietste, maar richting een duizelingwekkende afgrond. Nog net op tijd stuurde hij richting de bergkant en redde zijn leven. Vermoedelijk heeft Servais daarna nooit meer omgekeken. Het is ook niks voor wielrenners, omkijken. Meestal is het een teken dat een ontsnapping op zijn einde loopt. Voor Servais Knaven was het bijna meer dan dat.

Andre van den Ende